Posts tonen met het label oerscène. Alle posts tonen
Posts tonen met het label oerscène. Alle posts tonen

vrijdag 8 april 2011

De Man Mozes en het Monotheïsme

De Man Mozes en de Monotheïstische religie



Verhaeghe raakt Freuds studie De Man Mozes en de Monotheïstische religie (Freud, 1939a [1934-38]) in zijn boek New Studies of Old Villains (Verhaeghe, 2009b) terloops aan (ibidem: 26-34). Verhaeghe neemt deze bespreking op in zijn theorie rond de rol van de moeder. Hij geeft aan dat Freud, om de angst van de zonen voor hun vaders, een eerste versie van “de” oermythe creëerde die te lezen is in Totem en Taboe (Freud, 1912-13a). Verhaeghe toonde aan dat de vaders die zo gevreesd worden in de fobieën, eigenlijk “vaders op de vlucht” of zwakke vaders zijn (Verhaeghe, 2009b: 5-25). Dit maakt de angst raadselachtiger, tenzij we de angst anders beschouwen. Bij het kind zou de nood aan zo’n sterke en te vrezen vader bestaan. Dit maakt dat de zo gevreesde vader niet de kern van het probleem is, maar eerder de oplossing ervan (ibidem: 24). Daaropvolgend bespreekt Verhaeghe Freuds tweede versie van de oermythe, zoals door Freud omschreven in De Man Mozes en de Monotheïstische religie, als antwoord op een nieuw inzicht, namelijk de strijd van de mensheid zich te onttrekken aan de jouissance van het matriarchaat (ibidem: 29) of de Lacans “crocodile mother” (ibidem: 32).
In zijn bespreking van De Man Mozes en de Monotheïstische religie geeft Verhaeghe aan dat Freud de “mythe van de oerhorde” of de “ontwikkeling van de religiositeit van de mensheid” weergeeft in vier stadia: “Moreover, in Moses and Monotheism the myth of the primal horde is depicted as developing in stages. In the first period only the primal father and his females appear; there are no mothers and language has hardly developed. In the second period the murder of the primal father occurs and unexpectedly results in the establishment of matriarchy. The third stage gave Freud a lot of trouble. As a transitional phase it contains a strange mixture of matriarchy, mother goddesses, clans of brothers, and an emerging totemism. The fourth and last stage brings the reintroduction of the primal father-patriarch, thanks to an intermediate figure: the son.” (ibidem: 28)
Aangezien hier vier fasen aangeduid worden lijkt het mij interessant na te gaan in welke mate deze overeenstemmen met de hierboven opgebouwde theorie van de vier structurerende oermythen. Het lijkt niet moeilijk de reeds 4 aangeduide oermythes en bijbehorende oerfantasma’s te transponeren naar de hier aangeduide vier fases. Om de inhoudelijke overeenkomsten beter te kunnen zien, lijkt het interessant even terug te grijpen naar Freuds studie over De Man Mozes en de Monotheïstische religie. We geven Freuds synthese van de mythe van de oerhorde hier weer en bespreken hem “onderweg”:

“De geschiedenis wordt sterk gecomprimeerd verteld, alsof wat in werkelijkheid duizenden jaren heeft geduurd en in die lange tijd ontelbaar vaak is herhaald, zich één keer heeft toegedragen. Het sterke mannetje was heer en meester over de hele horde, onbegrensd in zijn met geweld uitgeoefende macht. Alle wijfjes, de vrouwen en dochters van de eigen horde en wellicht ook die welke uit andere horden waren geroofd, waren zijn eigendom. Het lot van de zoons was hard ; wekten zij de jaloezie van de vader op, dan werden zij gedood of gecastreerd of uitgestoten. Zij moesten in kleine gemeenschappen zien samen te leven en zich door roof vrouwen pogen te verschaffen, waarbij een enkeling zich tot eenzelfde positie wist op te werken als de vader in de oerhorde” (Freud, 1939a [1934-38] :391-2).



Freud schetst hier een situatie waarbij een oervader alle vrouwen bezit. Mannen die trachten betrekkingen te hebben met de vrouwen van de eigen horde worden o.a. uitgestoten. Dit roep onmiddellijk de associatie op met de Verdrijving uit de tuin uit Genesis (Gn 3,1-25) waarbij Adam en Eva verdreven worden uit de tuin van Eden nadat ze de regel niet te eten van de boom in het midden van de tuin. Deze boom zou hen gelijk maken aan god. Dat blijkt uit de volgende passages uit Genesis: “ De vrouw zei tegen de slang: ‘Wij mogen wel eten van de vruchten van de bomen in de tuin. God heeft alleen gezegd: “Van de vruchten van de boom die midden in de tuin staat mag je niet eten; je mag haar zelfs niet aanraken; anders zul je sterven.” ’ Maar de slang zei tegen de vrouw: ‘Je zult helemaal niet sterven! God weet dat je ogen open zullen gaan als je van die boom eet, en dat je dan gelijk zult worden aan God, door de kennis van goed en kwaad.” (Gn 3,2-6) We zien hier een parallel met de zoons die de jaloezie van de oervader trekken door willen gelijk te zijn aan hem of door eventueel zijn plaats te willen innemen. Adam laat zich namelijk verleiden door Eva te eten van de appel van de “Boom van de Kennis van Goed en Kwaad”. Nadat ze hiervan gegeten hebben ontdekken ze de geslachtelijkheid en schamen ze zich voor hun naaktheid: “Nu gingen hun beiden de ogen open en zij ontdekten dat ze naakt waren. Daarom hechtten ze vijgenbladeren aaneen en maakten daar lendenschorten van. Toen zij bij het opkomen van de middagwind e HEER God in de tuin hoorden naderen, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de HEER God tussen de bomen van de tuin” (Gn 3, 8-9). We zouden dit in zijn geheel als volgt kunnen begrijpen, via een omkering van oorzaak en gevolg: Adam, zoon van de oervader, wenste de plaats van god in te nemen (gelijk te zijn aan hem) door net zoals hem een vrouw van de horde te bezitten (het thema van de gezamenlijke naaktheid), ook al weten beiden dat het niet mag (het aspect van het verbergen van de naaktheid) . Het gegeven dat ook Eva door god geschapen werd, uit Adam, maakt dat Adam mogelijks incest pleegt met wat eigenlijk zijn zuster of dochter zou kunnen zijn, kortom, een vrouwtje van de stam dat bloedverwantschap met Adam heeft. We zien in de regel geen betrekkingen te hebben met vrouwtjes van de stam een zeer vroege vorm van het incestverbod verschijnen. Zoals aangegeven door Freud resulteerde de overtreding van deze regel o.a. de verstoting uit de horden. Ook dit zien we weerspiegeld in de oermythe: Adam en Eva worden verdreven uit de tuin.
Op deze wijze toegelicht wordt het duidelijk dat de mythe van het Aardse Pardijs, verbonden aan de contactvector C en het fantasma van de terugkeer naar de moederborst, een weergave is van de eerste fase van de ontwikkeling van de mens als sociaal en religieus wezen zoals geschetst door Freud. De impliciete aanwezigheid van het incestverbod is ook binnen de context van het fantasma van de terugkeer naar de moederborst begrijpelijk: het is namelijk wens om de terugkeer naar deze staat (naar het Aardse Paradijs, de moederschoot, de moederborst, de bescherming door haar liefde (zie fase 2)) die vorm geeft aan het fantasma en die voortkomt uit de applicatie van het incestverbod.



Hierop volgt binnen de geschetste theorie de seksualiteitsvector S, verbonden aan het verleidingsfantasma en de mythe van Oedipus. Deze is mogelijk te verbinden aan de hypothetische tweede fase. Onmiddellijk valt Freuds eerstvolgende zin op: “Een uitzonderingspositie kenden op natuurlijke gronden de jongste zoons die, beschermd door de liefde van hun moeder, uit het ouder worden van hun vader profijt konden trekken en hem na diens sterven konden vervangen” (ibidem, 392). De oedipale fantasie is hier onmiddellijk te bespeuren: de jongste zoon wordt beschermd (tegen de vader) door de liefde van de moeder om vervolgens, na de dood van de vader, hem te vervangen. De ontrolling in de Oedipus-mythe verloopt lichtelijk anders: het orakel verkondigde dat Oedipus zijn vader zou doden. Vader wenst uit vrees hiervoor dat zijn zoon gedood wordt. We vinden hier nog een echo van de vorige fase terug waar vaders de zoons die hun jaloezie opwekten o.a. gedood worden. Oedipus overleeft dit echter . Komt het door de liefdevolle bescherming van de moeder, door haar inmenging bij de herder die Oedipus eigenlijk moest doden van Oedipus’ vader? Dit is nimmer te achterhalen en is puur hypothetisch. Doordat Oedipus, zoon van de oervader die dan de liefde van de moeder geniet deze verdrijving en moordaanslag op zijn persoon overleeft, is hij in staat (zij het onwetend) zijn eigen vader te doden. Dat is ook hoe Freud de tweede fase weergeeft: “Zowel van de uitstoting der oudste zoons als van de bevoorrechting der jongste menen wij in sagen en sprookjes de echo te bespeuren. De volgende, cruciale stap om dit eerste type ‘sociale’ organisatie te veranderen schijnt te zijn geweest dat de verdreven, in gemeenschap levende broers zich aaneensloten, de vader overweldigden (…)” idem. Net zoals Oedipus, die door zijn vader verdreven was uit het paleis (de herder moest hem wegbrengen), keren de verdreven zoons terug naar de horde en de vader om hem te doden. Mogelijks wensten zij na het doden van de vader ook de vrouwtjes van de horde (waaroner hun moeder) te bezitten.

Dolto gaf aan dat de sadistische agressie (vector S, factor s) oraal van aard is. Ook hiermee stemt Freuds visie in De Man Mozes en het Monotheïsme overeen door te stellen dat de zoons de vader doodden en opaten, wat op zich een vorm van orale sadistische agressie is: “(…) en hem volgens de zede van die tijden rauw opaten. Aan dit kannibalisme hoeft men geen aanstoot te nemen, het komt nog lang nadien voor. Wezenlijk is echter dat wij die oermensen dezelfde gevoelsattitudes toedichten die wij ook bij de hedendaagse primitieven, onze kinderen, dankzij analytisch onderzoek kunnen vaststellen : niet alleen haatten en vreesden zij dus hun vader, maar zij vereerden hem ook als voorbeeld, en iedereen wilde in werkelijkheid zijn plaats innemen. De kannibaalse daad wordt dan begrijpelijk als een poging zich door incorporatie van een stuk van de vader te verzekeren van de identificatie met hem” (idem). Na het doden van zijn vader regeerde Oedipus samen met zijn moeder over zijn volk. Dit vindt zijn echo’s in Freuds derde fase, waar de moeders regeerde in de vorm van een matriarchaat. Misschien is het juister te stellen dat het eigenlijk de moeder (Iokaste) was die samen met haar zoon (Oedipus) regeerde. Dit ligt in de lijn van de moeders die hun jongste zoon beschermden opdat hij later de plaats van de vader zou kunnen innemen na diens overlijden. Dit verzekerde hen van de (indirecte) mogelijkheid mee te besturen via de macht van hun zoon. Oedipus is niet blij met de ontdekking van wat heeft plaatsgevonden (de vadermoord en het seksuele bezit van de moeder) en steekt zijn ogen uit als straf voor de realisatie van de wens de plaats van de vader in te nemen. Hier introduceert zich vanaf nu een Wet (het incestverbod), wat in het uitgebreide schema van Graphe du désir coïncideert met de scopische castratie en de installatie van de Wet in de volgende gfase (vector P). In de lijn met de these die Verhaege formuleert in New Studiesof Old Villains (Verhaeghe, 2009b), is de jongen niet blij met de realisatie van zijn verlangen. Hij bevindt zich nu dicht bij het “moederlijke gevaar” en ontwikkelt een fobie die, volgens Verhaeghe (en Lacan) een roep is om een sterke vader (die de Wet stelt). Bijkomend wens ik de these te onderbouwen dat men een fobie nodig heeft wil men niet psychotisch worden. Dit werd geïllustreerd in een casusfragment in voetnoot 43. De fobie (voor het interne driftgevaar dat veroorzaakt wordt door het verlangen van/naar de moeder) maakt de introductie Symbolische Wet van het incestverbod (en het exogamiegebod) wenselijk voor het kind, waardoor het er ontvankelijk voor wordt. De overgang van vector S naar vector P valt samen met de introductie van de Wet (in vector P) volgend op de scopische castratie (kruispunt van de imaginaire as van de frustratie en de scheidingslijn tussen imaginair en symbolisch, waar “de Blik” gesitueerd werd). Indien het subject ontvankelijk is voor de introductie van de Wet (en dus fobisch was), is het mogelijk dat het de neurotische structuur binnentreedt. Indien het subject niet ontvankelijk is (niet-fobisch), dan vindt de zogeheten “forclusie van de Metafoor-van-de-Naam-van-de-Vader” plaats en wordt het subject psychotisch. Indien het subject dan niet regresseert naar het stadium verbonden aan Vector C (geassocieerd met een zeer sterke angst voor de oervader en een sterke neiging tot regressie naar de moederschoot), wordt het paranoïde doordat het niet scopisch gecastreerd werd, met als gevolg een achtervolgingswaanzin waarbij het zich overal bekeken voelt (sensitieve betrekkingswaan).

Op de voorgaande twee fasen van oervader en de wens van de geliefde jongste de plaats van de vader in te nemen laat Freud nog twee fases volgen. De eerstvolgende is die van de broedertwisten om de ‘rechtmatige’ plaats op de troon waarbij de nutteloosheid van zo’n twist ingezien wordt. Deze fase roept onmiddellijk de lotgevallen van Abel en Kaïn in onze gedachten op, welke verbonden zijn aan de op driftvector S volgende vector van de paroxysmaliteit: P. Laat ons eerst kijken naar wat Freud aanbrengt teneinde onze lezing van de mythe van Abel en Kaïn door injectie van Freuds inzichten te verrijken. “Het is plausibel dat na de vadermoord een lange periode volgde waarin de broers elkaar de nalatenschap van hun vader, die ieder voor zich alleen wilde verwerven, betwistten” (ibidem, 392). We denken hierbij aan het gegeven dat er in de perikoop van Abel en Kaïn geen sprake is van de vader, Adam. In Genesis 4 vinden we namelijk het volgende terug: “De mens had gemeenschap met zijn vrouw Eva; zij werd zwanger en bracht Kaïn ter wereld, en zij sprak: ‘Door de gunst van de HEER heb ik een mannelijk kind voortgebracht.’ Vervolgens baarde zij Abel, zijn broer. Abel werd schaapherder en Kaïn landbouwer. Na verloop van tijd bracht Kaïn een offer aan de HEER van de vruchten van de grond. Ook Abel bracht een offer, de eerstgeborenen van zijn beste schapen. De HEER zag genadig neer op Abel en zijn offer, maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht. Een wilde woede greep Kaïn aan, en zijn gezicht werd grimmig.” (Gn4, 1-6). In deze hele passage wordt er met geen woord over Adam, als vader van Abel en Kaïn gerept. We zien wel dat Eva aanwezig is. Bovendien prefereerde zij in haar spreken (énonciation) Kaïn boven Abel. We lijden dit af uit het feit dat zij vermeldt dat zij door de gunst van de HEER een mannelijk kind heeft voortgebracht. Over Abel schijnt zij niets te zeggen. Vermoedelijk was Kaïn, ook al was hij niet haar jongste, haar meest geliefde. Freud schetste hogerop dat de jongste kinderen beschermd werden door de liefde van hun moeder zodat zijn na het heengaan de plaats van de vader konden innemen. Ik tracht niet te beweren dat Adam niets te zien had met de geboorte van Abel en Kaïn, eerder dat in het spreken van Eva Adam niet voorkomt en dat zij de HEER aanduidt als degene ‘door wiens gunst’ zij Kaïn verkreeg. We kunnen hier stellig de eerste aanzetten van een dominantere rol van de moeder in zien.



Dit ligt in de lijn van Freuds vervolg: “Het besef dat deze strijd riskant en vergeefs was, de herinnering aan de gemeenschappelijk volbrachte bevrijdingsdaad, en de gevoelsbanden die in de tijd van hun verdrijving tussen hen waren ontstaan, dit alles leidde ten slotte tot een onderlinge schikking, een soort sociaal contract. De eerste vorm van een sociale organisatie ontstond, met driftverzaking, erkenning van wederzijdse verplichtingen, invoering van bepaalde, onverbrekelijk ( heilig ) genoemde instituties, het begin dus van moraal en recht. Ieder zag af van het ideaal om de positie van de vader voor zichzelf te verwerven, zag af van het bezit van moeder en zusters. Daarmee waren het taboe op incest en het gebod van exogamie een feit. De door eliminatie van de vader vrijgekomen absolute macht ging goeddeels op de vrouwen over, de tijd van het matriarchaat brak aan. De nagedachtenis van de vader leefde in deze periode van de ‘broederclan’ voort” (ibidem, 392-3). We merkten in de lezing van de mythe van Abel en Kaïn dat er een onderscheid bestond tussen twee vormen van leven: nomadisch en sedentair. Abel leefde eerder semi-nomadisch aangezien schaapherder was. Voor het houden van schapen dient men mogelijks te verhuizen in de zoektocht naar gepaste graaslanden. Kaïn leefde eerder sedentair, wat we afleiden uit het feit dat hij landbouwer was. Bij het bedrijven van landbouw blijft men meestal bij hetzelfde stuk grond wonen dat men bewerkt opdat het meer vruchten zou dragen. De oppositie nomadisch-sedentair speelt duidelijk als achtergrondthema waaraan deze vertelling opgehangen is. Het samenleven in een sedentaire samenlevingsvorm vereist meer sociale organisatie. De wederzijdse verplichtingen (afgeleid van het sociale contract) zien we weerspiegeld in het gegeven dat Abel en Kaïn een offer brengen. Vermoedelijk brachten zij dit offer aan wat Freud een “onverbrekelijk ( heilig ) genoemde institutie” heet.



Daarnaast zien we eveneens de dominantere rol van de moeder weerspiegeld in de afwezigheid van het spreken van of over Adam. In de plaats wordt er gesproken over de HEER, welke waarschijnlijk onderwerp van verering was binnen de “onverbrekelijk ( heilig ) genoemde institutie”. Deze institutie declameerde waarschijnlijk het verbond tussen god (de HEER) en de mens, welke in de volgende mythe op de voorgrond treedt. In de eerste instantie betreft het hier nog een “primaire vader”, een “animale voorouder” zoals Lacan de eerste vorm van de vader benoemt in Introduction aux Noms-du-Père (1963). Deze voorouder die de symbolische “god van het verlangen” voorafgaat zou volgens Lacan, die hierbij verwijst naar Freuds Totem en Taboe, eerder een totemische voorouder zijn met dierlijke kenmerken. In Freuds studie De Man Mozes en het Monotheïsme lezen we dat de hoofdgod van het Egyptische totemische polytheïsme die farao Ichanton wou vervangen door één enkele god “Amon” heette. Over Amon schrijft Freud ook het volgende: “(…) zo heet in de bloeitijd van het ‘Nieuwe Rijk’ de hoofdgod van de stad Thebe Amon-Re, in welke combinatie het eerste deel de stadsgod met de ramskop aanduidt, terwijl Re de naam van de zonnegod met de sperwerkop uit On [Heliopolis] is” (ibidem: 333-334). Freuds these houdt in dat farao Ichnaton de leer van Mozes beïnvloedde, en daarmee de overlevering van het joodse volk, waardoor deze mag figureren in de joodse overlevering. Op deze wijze is het niet onaannemelijk dat de “primaire vader” of totemische godheid van de joden Amon is. de oorspronkelijke “primaire vader” of “animale voorouder” afgebeeld werd door het totemische beeld van de ram. Over dit totemisme lezen we in Freuds vervolg: “Een sterk, wellicht eerst altijd ook gevreesd dier werd als vadersubstituut gekozen. Zo’n keuze komt ons misschien vreemd voor, maar de kloof die de mens later tussen zichzelf en dieren heeft geschapen, bestond niet voor de primitieve mens en bestaat evenmin bij onze kinderen, wier dierfobieën wij als angst voor hun vader hebben kunnen verklaren. Ten aanzien van het totemdier was de oorspronkelijke verdeeldheid ( ambivalentie ) van de gevoelsrelatie met de vader ten volle behouden. De totem gold enerzijds als lijflijke stamvader en beschermgeest van de clan, die moest worden vereerd en ontzien, anderzijds werd een feestdag vastgesteld waarop hem het lot te beurt viel dat de oervader had ondergaan. Hij werd door alle stamgenoten gezamenlijk gedood en opgegeten ( totemmaaltijd volgens Robertson Smith [1894] ). Op deze grote feestdag werd in werkelijkheid de triomf van de verbonden zoons over de vader gevierd” (ibidem:393). Dit schetst de vermoedelijke sociale context waartegen het drama van de mythe van Abel en Kaïn zich afspeelt en haar hoogtepunt vindt in de moord op Abel. We zien hier in Kaïn een zoon die zich niet aan het sociale contract kon houden, iets wat tekenend is voor de psychose: een gebrekkig inzicht in en een verwerping van de gevestigde sociale conventies. Hier is Kaïn stellig het kind dat zich vasthoudt aan de sociale gang van zaken uit de vorige fase. Sporen van de totemische verering zien we in Abels offer: hij slacht het beste van zijn eerstgeboren mannelijke schapen. Een mannelijk schaap is een ram, waardoor we zien dat Abel het totemische dier van hun samenlevingscontract slacht. Natuurlijk stemde Abels offer, waarbij hij zich inschreef in de sociale conventie, de HEER van de “onverbrekelijk ( heilig ) genoemde institutie” tevreden. Kaïn gaf iets anders, hield zich niet aan de sociale conventie en werd daardoor niet door god bedeeld met lof. Dat dit offer sterkt samenhangt met de sociale conventie leiden we af uit Freuds volgende passage: “Waar blijft in deze samenhang de religie ? Ik denk dat wij het volste recht hebben om in het totemisme, met zijn verering van een vadersubstituut, de ambivalentie die in de totemmaaltijd haar bevestiging vindt, de invoering van herdenkingsfeesten en verboden, op de overtreding waarvan de doodstraf staat — wij mogen in het totemisme, zeg ik, de eerste verschijningsvorm van de religie in de menselijke historie en een bevestiging van haar vanaf het begin bestaande verwevenheid met sociale regels en morele verplichtingen zien. De verdere religieuze ontwikkelingen kunnen wij hier alleen zeer summier behandelen. Ze lopen stellig parallel met de culturele vooruitgang van het mensdom en met de wijzigingen in de structuur van menselijke gemeenschappen.” (idem). De moord op de totemische voorouder (het beste van de eerstgeboren schapen) diende als voorbereiding van de totemmaaltijd, welke deel uitmaakt van de invoering van de eerste verschijningsvorm van de religie in de menselijke geschiedenis.




Toch stopt de ontwikkeling niet bij vector P. De menselijke groei passeert ook nog langs vector SCH welke geassocieerd werd met het castratiefantasma en de mythe van Isaac en Abraham. Deze mythe werd in hoofdstuk 6.4 reeds besproken, doch dient men erop bedacht te zijn dat ook deze mythe eveneens een lichtelijk andere kleuring kan verkrijgen binnen dit dispositief van de genese van de religie. De mythe van Isaac en Abraham werd in hoofdstuk 6.4 gelezen als een opdracht van god aan de vader om afstand te kunnen doen van het genot van zijn zoon. Tegelijk verkrijgt de zoon hierbij de zegen van de vader het huis te verlaten en ligt er voor Abraham een mooie toekomstbelofte in het verschiet: een uitgebreid nageslacht en de verspreiding van het geloof in het verbond met zijn HEER. We zullen zien dat voor Freud ook de schuld (aan de vadermoord) ook nog een bijzondere plaats toebedeeld krijgt in deze fase. Freud omschrijft de volgende stap in de genese en de geschiedenis van de ontwikkeling van de religie als volgt: “De volgende stap voorwaarts, weg van het totemisme, is de vermenselijking van het vereerde schepsel. Voor dieren komen menselijke goden in de plaats, wier herkomst uit de totem niet is verhuld. Ofwel wordt de god nog in diergedaante, althans met het gezicht van een dier uitgebeeld, óf de totem wordt de favoriete, onafscheidelijke begeleider van de god, óf de sage laat de god juist dit dier, dat toch alleen zijn voorganger was, ombrengen. Op een moeilijk te bepalen punt in deze ontwikkeling verschijnen grote moedergodheden, vermoedelijk nog vóór de mannelijke goden, naast wie zij zich daarna lange tijd handhaven. Onderwijl heeft zich een grote sociale omwenteling voltrokken” (idem). In Lacans lezing van de mythe van Isaac en Abraham (zie hoofdstuk 7) wordt onze aandacht getrokken door de twee goden of vaders: de “god van het genot” en de “god van het verlangen”. Binnen Lacans denken kan “god” hier gerust vervangen worden door “vader”. De “god van het genot” is de Imaginaire en wrede vaderfiguur, de “god van het verlangen” is de symbolische vader. Met Dolto’s concept van de “symboligene castratie” in gedachten dienen we te veronderstellen dat de imaginaire vader de “niet-oedipale genitale castratie” aanbrengt en de symbolische vader de “oedipale castratie” aanbrengt, welke geen frustratie teweegbrengt en een deur naar een toekomstperspectief, een “plus-de-jouir”, opent. De symbolische vader of de “god van het verlangen” draagt Abraham op in plaats van zijn zoon een schaap te doden. Merk op dat hier, in plaats van de vader, een zoon gedood dient te worden. De metaforische functie realiseert zich hier in de vervanging van de zoon door een symbool voor de zoon (net zoals Abel een schaap doodde in plaats van zijn broer). “Plus-de-jouir” heeft hier een dubbele betekenis: “geen genot meer” (maar verlangen) en “meer dan genot”, in die zin dat er een meerwaarde verbonden is aan het afzien van het genot (de zoon te doden): een rijk nageslacht dat liefdevol de geschiedenis van de vader-die-niet-doodt of de vader-die-slechts-symbolisch-doodt navertelt. Op deze wijze overstijgt de aartsvader Abraham de oervader. Hierin is de “transcendentie” gelegen. De oervader “ascendeerde” alleen maar. De transcendentie die gelegen is in de hantering van de metafoor (bij de moord) ontlokt de genese van een (toekomst)verlangen. Lacan wees ook reeds op deze metafoor op dat punt in het verhaal waar god Abraham ervan weerhoudt zijn zoon Isaac te doden en er plots een schaap opduikt.



Lacan duidde ook op de schilderijen Le Sacrifice d’Abraham van Caravaggio waar de eponyme god afgebeeld wordt als een ram. Denk hierbij ook aan de god Ammon van de Egyptenaren. Dit weergeven van de god als een ram maakt duidelijk dat de god die nu spreekt in deze mythe van Isaac en Abraham (nu) een andere god is, een menselijkere god die geen reële moorden op zoons meer toestaat of eist. Ook Freud wees hierop: “De volgende stap voorwaarts, weg van het totemisme, is de vermenselijking van het vereerde schepsel” (idem). God wordt hier een menselijkere god (in de tweevoudige betekenis: naar het beeld van de mens, maar ook mensenlievender). De transcendentie vereist hier dat er een residu achterblijft: een primitievere god, een meer animale god: “Voor dieren komen menselijke goden in de plaats, wier herkomst uit de totem niet is verhuld. Ofwel wordt de god nog in diergedaante, althans met het gezicht van een dier uitgebeeld, óf de totem wordt de favoriete, onafscheidelijke begeleider van de god” (idem). Deze meer animale god verschijnt in de mythe van Isaan en Abraham en op de doeken van Caravaggio als een ram. Maar de mythe van Isaac en Abraham is nog rijker: god biedt het schaap aan als te offeren wezen. Dit stemt overeen met Freuds en Lacans stellingen: “óf de sage laat de god juist dit dier, dat toch alleen zijn voorganger was, ombrengen” (idem). Het feit dat Abraham in de eerste plaats zijn zoon zou geslacht hebben, geeft hem wederom het aura van de oervader. Zijn onderschikking aan gods vraag beperkt hem anderzijds in de ongebreidelde uitoefening van zijn macht: ook de vader, de castrator, is net als de zoon ondergeschikt aan een superieur wezen met wie hij een verbond heeft. Verhaeghe vatte deze fase samen als: “The fourth and last stage brings the reintroduction of the primal father-patriarch, thanks to an intermediate figure: the son.” (Verhaeghe, 2009b: 28). Deze gebeurtenis omvat inhoudelijk ook dat wat men de castratie heet. Men veronderstelt van de analyticus dat deze zich gecastreerd manifesteert opdat de analysant de castratie kan assumeren.

Een ander eventueel te assumeren gegeven is de subjectieve schuld aan de wens van de moord op de vader. Het is hier dat de schuldproblematiek naar de voorgrond treedt. Hetgeen Freud schrijft in de volgende passages spreekt voor zich: “Het herstel van de oervader in zijn historische rechten betekende een grote vooruitgang, maar kon niet het einde zijn. Ook de andere onderdelen van de prehistorische tragedie drongen op erkenning aan. (…) Een groeiend schuldbewustzijn lijkt zich van het joodse volk, misschien van de hele toenmalige cultuurwereld meester te hebben gemaakt, daarmee anticiperend op de terugkeer van de verdrongen inhoud. Totdat iemand uit dit joodse volk in de justificatie van een politiek-religieuze agitator de aanleiding vond om een nieuwe religie, de christelijke, van het jodendom af te scheiden. Paulus, een Romeinse jood uit Tarsus, pakte dit schuldbewustzijn op en herleidde het correct tot zijn bron in de prehistorie. Hij noemde deze bron de ‘erfzonde’, het betrof een misdaad tegen God, die alleen door de dood kon worden geboet. Met de erfzonde was de dood in de wereld gekomen” (Freud, 1939a [1934-38] :396). Men ziet dat in de oermythe van het Aardse Paradijs, in een relaas over de prehistorie van de menswording, geen gewag gemaakt wordt van een moord op de oervader. Vermoedelijk is dit element verdrongen of gewist.

Dit verdringen kent zijn einde nu, en de verdrongen inhoud keert terug, aangevuld met een schuldbesef. Freud: “In werkelijkheid was deze halsmisdaad de moord op de later vergoddelijkte oervader geweest. Men herinnerde zich echter niet de moord, maar fantaseerde in plaats daarvan het boeten voor deze daad, en daarom kon deze fantasie verwelkomd worden als een verlossingsboodschap (evangelium). Gods zoon had zich als onschuldige ter dood laten brengen en daarmee de schuld van allen op zich genomen. (ibidem: 397). Dit was ook bijna het lot van Isaac geweest. God toonde zich menselijk door slechts de dood van een offerschaap te vragen in plaats van de dood van een mens. Isaac moest sterven om de dood van de oervader te wreken. Freud: “Het moest een zoon zijn, want het was een moord op de vader geweest. Waarschijnlijk hadden tradities uit oriëntaalse en Griekse mysteriën de ontwikkeling van de verlossingsfantasie beïnvloed” (idem). Ik gebruikte het woord wraak omdat de moord op de zoon in de eerste fase van Freuds schets van de genese van de religie een mogelijke straf was op het overtreden van de regel dat alle vrouwtjes in de horde de vader toebehoren. Ook “het jaloers maken van de vader”, hem doen vrezen dat men zijn plaats wil innemen, kon aanleiding zijn hiervoor. Bij de moord op de oervader betrachtten de zoons zijn plaats in te nemen. De wraak van god op zijn verbods-overtredende zoon schijnt ook symbolisch gemaakt te worden hier. Freud: “Dat de verlosser zich schuldeloos had opgeofferd, was evident een tendentieuze vervorming die het logische begrip voor problemen stelde, want hoe zou iemand die aan de moord geen schuld droeg, de schuld van de moordenaars op zich kunnen nemen door zichzelf te laten doden ? In de historische realiteit bestond zo’n tegenspraak niet. De ‘verlosser’ kon geen ander zijn dan de hoofdschuldige, de aanvoerder van de broederclan die de vader had overweldigd. De vraag of zo’n rebellenleider heeft bestaan, moet men naar mijn oordeel onbeslist laten. (…) Heeft zo’n aanvoerder niet bestaan, dan is Christus de erfgenaam van een onvervuld gebleven wensfantasie ; is dat wel het geval, dan is hij zijn navolger en reïncarnatie. De oude God de Vader deed voor Christus een stap terug ; Christus, de zoon, kwam in zijn plaats, net zoals in die oertijd iedere zoon had verlangd." (ibidem :396-8).

We kunnen vaststellen dat er aardige parallellen te trekken zijn tussen de reeds hogerop ontwikkelde theorie van de lezing van de vectoren van Szondi aan de hand van “hervertalingen” doorheen verschillende fantasma’s enerzijds en Freuds these over de genese van de religie te midden de mensheid anderzijds. De moord op de vader, evenals de wraak op de zoon bij overtreding van vaders regels werden beiden meermaals op verschillende wijzen hervertaalt van imaginair naar symbolisch. Er werden steeds uitgebreidere sociale regels geïntroduceerd. De sociale regels die, evenals het spreken van de Ander, een zekere vorm van realiteitsprincipe introduceren voor het subject, ditmaal buitenshuis, bieden een mogelijke structuur voor de hantering van de drift en de tendens onmiddellijke gratificatie te verlangen

vrijdag 4 februari 2011

Abraham & Isaac en Abel & Kaïn

Binnen het szondiaanse denken hanteert men de paroxistische vector P. Deze kan gekoppeld worden aan verscheidene zaken: de Wet die plots opgelegd wordt, de affectreactie daarom, de groei daarin mbt tempering van de driften en de afvoer van overmatige affectieve drift; het fantasma van de oerscène, het besef van de plaats in de genealogie, het besef dat de vader procreator is en ook afzag van zijn genot, ... De stap vóór het assumeren van de castratie.

Deze driftvector P in het ontwikkelingsverloop van het kind wordt veelal geassocieerd aan de mythe van Abel en Kaïn. Kaïn dood zijn broer omdat deze door vaders oordeel bevoordeeld werd en Kaïn niet. Ook deze mythe is oedipaal te lezen indien men de oogst van Kaïn en het fokschaap van Abel ziet als partiële objecten afkomstig van het genot dat ze hadden van "(Moeder) Aarde". God de vader oordeelt hier en castreert Kaïn (die loom vruchtgebruik praktiseerde: hij nam wat van moeder Aarde en gaf het aan god de vader, er is geen eigen verlies) die de castratie niet assumeerde, en deze laatste barst in woede uit en doodt zijn broer Abel. Abel daarentegen werd door vader beloond met een gunstig oordeel aangezien hij de wortel van zijn genot, het fokschaap die hem normaliter ook in de toekomst zou voorzien van nageslacht onder de vorm van een grote veestapel, offerde. Daarmee zag hij ervan af te genieten van zijn Moeder (Aarde), assumeerde hij de castratie, waarvoor hij beloond werd. Ook finaal gezien is Abel gecastreerd: hij kent een eindig leven. Kaïn wordt gestraft met de oneindige lijdensweg van het zwerven, het gevolg van zijn niet castratie: de afwezigheid van het concept van de Dood.



Bovenstaande paragraaf is een repliek op de Szondiaanse poging om de mythe van Abel en Kaïn te isoleren als een familiale structuur die bestaat naast het Oedipus en die jammerlijk over het hoofd gezien werd. Deze mythe echter is al even oedipaal als het oedipus zelf, aangezien we hier gewoon 2 triangulaire structuren hebben ipv 1: [moeder aarde - Kaïn - god de vader (en het object 'oogst')] en [moeder aarde - Abel - god de vader (en het object 'fokschaap')]. In plaats van de woede te richten op de vader wordt ze hier op de broer gericht. De mythe gaat eigenlijk over een mogelijke slechte afloop van de oedipale mythe die uitmondt in de psychose tgv de Verwerping van de castratie. Het is dus niet nodig dat Jens De Vleminck in zijn artikel de Szondiaanse beweging portreteert als de hoeders van de verloren gewaande Heilige Graal van het alternatief op de oedipale mythe. De Abel en Kaïn-mythe gaat slechts over de Verwerping van de Oedipale mythe als enige generator van de humaniteit, net als sommige Szondianen wensen te doen.

Er is bovendien nog een mythe die naar zijn thematische inhoud in te schrijven valt in het veld van de paroxistische driftvector P: de mythe van Isaac en Abraham. Deze mythe is al even oedipaal te lezen als die van Abel en Kaïn en bovendien gaat ze over de andere mogelijke uitkomst: de assumptie van de castratie en de belofte van het eeuwige leven, zij het dan alleen imaginair en voorbij de geassumeerde dood (en castratie). Abraham is op een bepaald moment bereid de dood van zijn procreatie, zijn zoon, te volbrengen op vraag van god. Abraham had namelijk de primaire zorgvraag geuit aan god nog een eigen kind te kunnen hebben, van zijn eigen vlees en bloed. God willigt deze wens in en komt op een gegeven moment de rekening vereffenen: Isaac moet geofferd worden. Abraham toont zich bereid zijn genot (een eigen zoon) op te geven en daarin leest god de assumering van de castratie. God belooft Abraham tenslotte als beloning ontelbare vele zonen. Er gebeuren 2 zaken in de achtergrond:
1) Eigenlijk is god al even afhankelijk van Abraham als andersom aangezien Abraham ook god 'creërt' door hem volgelingen (Isaac en diens nageslacht) te geven, namelijk zijn nageslacht dat voor de verspreiding van de godsdienst moet zorgen.
2) door af te zien van het genot ((object a, de zoon) van zijn primaire zorgvraag tav (a) de 1e Ander op vraag van (b) god, de 2e Ander overstijgt de gewone zorgvraag zichzelf en wordt ze Aufgehoben tot een projectie van Abrahams (en doorheen hem ook gods) overdrachtelijk verlangen (verspreiding van godsdienst) in de toekomst. We zien hier wederom een oedipale structuur (a,b,c + object a), met een beloftevolle assumptie van de castratie (het doden van de voortbrengselen van het eigen genot tav degene aan wie men de primaire zorgvraag stelde, de 1e Ander, op vraag van god (de 2e ander). Dit is zoals symbolisch z'n eigen zaad doden, z'n eigen lid er symbolisch afsnijden (itt de schrijnende reële autocastraties bij psychotici). Vandaar de afspraak met god dat alle volgelingen het de voorhuid zouden verkorten als symbolisch herinneringsmonument aan de inauguratie van de castratie, ooit bijna reëel uitgevoerd.

We zien dus dat de triangulaire structuur blijft terugkeren: je hebt steeds 3 samenstellende elementen (kind, 1e Ander, 2e Ander) en het partiële object. We kunnen dit bij verscheidene andere myhtes ook zien:

- de mythe van het Aardse Paradijs. Daar zien we Adam en Eva, elk afzonderlijk in een triangulaire structuur gevat: [Aards paradijs - Eva - God] en [Aards paradijs - Adam - God]. Voor elk is er een partiëel object en een verleider: voor Eva de slang die haar verleidt van de appel te bijten, voor Adam is het Eva die hem verleidt van de appel te bijten. Het gevolg van deze verleiding is de verdrijving uit het Aardse Paradijs en het zich bewust worden van de geslachtelijkheid. We zien hier verschillende zaken: men kan stellen dat deze mythe te koppelen is aan de Szondiaanse vector C (de contactvector van het aanklampen aan de 1e Ander, moeder Aarde, het Aards Paradijs). Op een bepaald moment zien we de introductie van het verleidingsfantasma: het object a, de appel, aangereikt door een fallisch wezen (de slang, langwerpig wezen ~phallus, introductie van de imaginaire phallus in het denken). Tengevolge daarvan zien we het ontstaan van de sexuering en de objectrelaties. Het Aardse Paradijs, speelgrond van het fantasma van de terugkeer naar de moederschoot, vindt dus zijn voleinding middels het verleidingsfantasma waarna Adam en Eva verdreven worden uit het Aards Paradijs. De castratie situeert zich op het niveau van het orale object (de appel die niet meer gegeten mag worden ~de moederborst).



-Daarop volgt de vector S: de seksuele vector van het verleidingsfantasma. Freudiaans situeren we hier het ontstaan van perversies en neurosen. Oedipus wordt verstoten door zijn ouders omwille van een slecht omen en men brengt het teken van zijn castratie wel aan (aan de achillespezen doorstoken en met een stok), maar hij dient deze niet te assumeren. Hij doodt later zijn vader en huwt zijn moeder. We zien hier wederom een triangulaire structuur: 1e Ander, 2e Ander en Oedipus zelf. Daarnaast kan men zich de vraag stellen of hij tenslotte zelf niet de object-positie bezit: in de perversie ziet men dat een kind tot object van genot van de moeder gemaakt wordt, zelf geen subject meer is, meent "al" te zijn voor de moeder. Op andere momenten ziet het kind dat dit niet steeds zo is, het kind is "al" voor zijn moeder wanneer vader er niet is. Dit vormt de structuur voor de perverse loochening en ligt in de lijn van de veronderstelling dat mensen met een perverse structuur aangetrokken zijn tot de patricide. De pervert wordt sterk geraakt door de momenten dat zijn moeder hem wel de castratie oplegt en hem laat staan voor vader. Dit maakt hem kwaad en zet hem aan tot het doden van zijn vader. Oedipus draagt het teken van het tekort ("Oedipus" betekent "gezwollen voet" en verwijst naar zijn kwetsuur) en moet het niet assumeren (doodt vader, huwt moeder). Kortom, we zien hier een perverse uitkomst van de gevolgen van het verleidingsfantasma (van het kind door de ouder). Het verbod op het genot van de moeder wordt hier uitgebeeld door de dreiging van de pest en de dieren die geen vrucht meer dragen (de procreatie valt stil). Waar we bij de overgang van C naar S de introductie van het verleidingsfantasma zagen, zien we hier bij de overgang van S naar introductie van de oerscène en daaraangekoppeld de (angst voor) straf en schuld in P. Opmerkelijk is dat de scopische pulsie (die geassocieerd wordt aan het verleidingsfantasma (flirten met de blik) hier "gecastreerd wordt", we zien dat de berouwvolle Oedipus (die zich aan het einde van de mythe niet meer binnen de perverse structuur situeert) zich de ogen uitsteekt en de straf op zich neemt. Het gaat hier om de anale castratie, het object waarlangs gedomineerd en verleid wordt (de blik) (en geld) wordt hier ontnomen opdat Oedipus toch nog de perversie kan ontsnappen.


- Er zijn nog andere mogelijke uitkomsten:
zoals hierboven geschetst is een paroxistische reactie op de problematiek die naar voor komt in de oedipale mythe (het fantasma van de verleiding) te vinden in de evenzeer triangulaire Abel&Kaïn-mythe die verbonden wordt aan de P-vector. P is de vector van de oerscène. Het object van de blik dat in de voorgaande fase gecastreerd werd (het kind mag de blik niet meer actief gebruiken ter verleiding) wordt hier nog passief ingezet: de voyeuristische pulsie van het kijken (naar wat daarvoorbij dat verboden genot (van papa met mama) ligt. De overgang van S naar P wordt gemarkeerd door oerscène waarin het kind geconfronteerd wordt met verschillende zaken: in de eerste plaats het zien van de ouders die elkander beminnen (oerscène)terwijl het kind dat door één van hen bemind te worden. Dit levert een castratie van het genot op aangezien het kind zich buitengesloten voelt (ontstaan van de woede) uit de liefdesrelatie tot de moeder waarop het kind kan zich de vraag gaat stellen waaraan het dit verdiend heeft. Eventueel reageert het hier kwaad op, of besluit het zich in te houden. Dit staat nog niet gelijk met het assumeren van de castratie; hier speelt vooral de schuldvraag en de affectieve reactie daarop en het eventuele vermijden van schuld en straf. Verder wordt het kind zich niet alleen bewust dat het is voortgekomen uit de schoot van de moeder, maar ook dat de vader een belangrijke, tot voorheen onbekende rol heeft in de procreatie. Tenslotte dient het kind weerstand te bieden aan de verleiding (van het doden in dit geval). Het fantasma van de castratie speelt mee op de achtergrond: het kind beseft dat er iets moet opgegeven worden. Het is alleen maar de vraag of het dit wil. Het object van castratie hier is de phallus. Het vehikel van de castratie is hier de stem van Vader die Kaïn ter verantwoording roept. Hier stelt de stem een vraag.

- De overgang van de paroxistische vector P naar de Ik-vector SCH wordt gemarkeerd door de introductie van het fantasma van de castratie: niet alleen de introductie ervan deze keer, maar ook de assumptie ervan. We kunnen dit zien in de mythe van Abraham en Isaac. Abraham castreeert zijn eigen genot op zijn zoon (bvb: hem uit handen geven, niet voor zich houden) en van zichzelf tenaanzien van degene aan wie hij de eerste zorgvraag stelde. Dit opent een toekomstperspectief voor de zoon doordat vader en zoon even goed gecastreerd zijn nu: Abraham door af te zien van het object van zijn genot (zijn zoon) dat hij had verkregen van de 1e Ander aan wie hij zijn zorgvraag stelde, en Isaac door toe te staan dat vader hem zou offeren (en door zijn besnijdenis). (Het object van) de stem die in de vorige fase het kind nog ter verantwoording roept komt nu vragen wat men van zin is met de toekomst: hoe wil men zich verder projecteren in de resterende tijd? Hier gaat het niet meer om een vraag, neen het is een gebod, te nemen of te laten. Dat is de eis van de castratie die door het object van de stem manifest gemaakt wordt.




Kort samengevat kan men stellen dat er bij de Szondiaanse 4 vectoren 4 basisfantasma's horen en dus ook 4 fasen in de ontwikkeling, maar ook 4 mythes. Deze mythes horen elk bij een fantasma. De introductie van een volgend fantasma (nog in de vorige fase die gemarkeerd is door de vorige vector) maakt de overgang naar de volgende voor. Van deze 4 mythes gaat er 1 over wat er gebeurd indien een oedipuscomplex zich niet zou aandienen: dan bevinden we ons in het Aardse Paradijs, zonder besef van procreatie en geslachtelijkheid. Dit leunt dicht aan bij het autisme die de sexuering verwerpt en waarbij de 1e Ander tracht niet hierover te zeggen aan het kind. Daarop volgend hebben we 3 mythes die elk lijken te handelen over een andere uitkomst van de oedipale problematiek: de Oedipus-mythe zelf die handelt over het verloochenen van de castratie (ook al heeft deze zich niet aangediend vanuit de 1e Ander); de Abel&Kaïn-mythe die handelt over de mogelijke psychotische uitkomst indien de idee van procreatorschap van de vader verworpen wordt; en de neurotische uitkomst in geval van aanvaarding van de castratie zoals weergegeven in de Isaac&Abraham-mythe.

Het is dus niet nodig de Abel&Kaïn-mythe naar voor te schuiven als "de gemiste andere mythe van de humaniteit, naast de Oedipale mythe". Er zijn 4 basale mythes: 1 die pré-oedipaal is (Aardse Paradijs) en 3 die handelen over de 3 mogelijke uitkomsten van het problematiek van seksuering en inschrijving in de generatielijn en aanvaarding van procreatorschap (Oedipus, Abel&Kaïn en Abraham&Isaac.)