Posts tonen met het label   biological bedrock  of  castration. . Alle posts tonen
Posts tonen met het label   biological bedrock  of  castration. . Alle posts tonen

dinsdag 29 mei 2018

De terugkeer van de voorouders

De  terugkeer van  de voorouders
 Wouter  Mareels 


Na het Kristalprincipe  te  hebben toegelicht,  evenals  de  wijze  waarop  dit  principe Freud,  via  de  psychopathologie,  verbindt  met Szondi,  wens  ik  vandaag  te  spreken  over  de genotrope  aspecten  van  de  theorie  van  Lipot Szondi. Het  lijkt  me  belangrijk  de  persoon  Lipot toe  te  lichten.  Niet  veel  mensen  weten  nog  wie Lipót  Szondi  is.  Szondi  was  een  hongaarse psychiater en  psychoanalyticus  die  de zogenaamde  Schicksal-analyse  in  het  leven  heeft geroepen.  De  analyse  van  de  lotsbestemming met  andere  woorden.  Lange  tijd  heeft  de Szondiaanse  theorie  veel  aanhangers  gekend  in het  België,  nu  zijn  er  misschien  nog  een  25-tal mensen  die  de  Schicksal-analyse  beoefenen, waarvan  de  meesten  in  Wallonië.  In  België  is Szondi  met  zijn  Schicksal-analyse  bekend geworden  door  Prof  Jacques  Schotte  die  hem  op 14  mei  1970  voordroeg  als  eerste  doctor  honoris causa  van  de  pas  opgerichte,  autonome  “Faculté de  Psychologie  et  des  Sciences  de  l‟Education”. Schotte  typeerde  de  “Meester”  bij  die gelegenheid  als  de  “grootste  der  miskende  en meest  miskende  der  grote  postfreudianen”. Zonder  het  te  vermoeden  was  Schotte  net  bezig uit  te  voeren  wat  hij  zelf  zegde:  dat  Szondi  op  dat moment  begraven  en  dus  ook  miskend  werd door  Schotte  moeten  we  er  maar  bij  nemen. Schotte  zou  de  theorie  van  Szondi  gaan herbouwen,  verbeteren  en  ontdoen  van  zijn biologische  genetische  inslag.  In  een  eerste instantie  werd  er  door  o.a.  Schotte,  Lekeuche  en Melon  heel  veel  onderzoek  gedaan  om  de theorie  van  Szondi statistisch  en  psychologisch  te onderbouwen.  Er  werden  theoretische  aspecten en  statistische  gegevens  van  cybernetische  of systeemtheoretische, psychoanalytische, psychiatrische  en  ontwikkelings-psychologische theorieën  samengevoegd  om  het  werd  van Szondi een  solide  basis te  geven.  

In  Louvain-la-Neuve  hoort  men  dezer dagen  nauwelijks  nog  over  Szondi  spreken,  en  in Leuven  hoort  men  er  enkel  nog  over  wanneer  de oude  projectieve  testen  nog  een  boven  gehaald worden.  Het  verdwijnen  van  projectieve  testen heeft  alles  te  maken  met  een  verschuiving  in  de interesse  van  de  APA  en  het  NPI  van  de vaststelling  van  een  dynamisch  momentopname naar  het  vastbetoneren  van  de  patiënt  in  een statisch  oordeel.  Van  “in  evolutie  van  ...  naar...”  is men  overgegaan  naar  “de  patiënt  is  zó”.  Veel beweegruimte  geeft  dit niet aan  de  patiënt.   Ook  veel  psychoanalytici  zijn  de  Szondi aan  het  vergeten  en  misschien  wordt  eens  tijd voor  een  terugkeer  naar  Szondi,  zij  het  dan  met vernieuwde inzichten uit de recente ontwikkelingen  in  de  psychologie.  

Krachtlijnen bij  deze  “retour  à  Szondi”  zouden  erin  bestaan meer  nadruk  te  leggen  op  de  omgeving  in combinatie  met  de  individuele  keuzes  in  3 niveau's:  een  biologische  onderbouw  met  een sociale  context  waarbinnen  het  individu  kan groeien.  Met  deze  lezing  beogen  we  een  aanzet geven  tot  een  herwaardering  van  Szondi‟s Schiksalsanalyse, vooral  dan  in  die  velden  van  de gezondheidszorg  waar  de  transgenerationeel bepaalde  lotsbestemmingen  van  een  mens  ook van  tel  zijn.  Deze  terugkeer  naar  Szondi  betracht aan  te  geven  op  welke  wijze  de  theorie  van Szondi  nog  steeds  relevant  kan  zijn,  en  bij uitbreiding ook  kan  bijdragen  aan  het multidisciplinaire  werk  in  teams  die  werken  met kinderen  met  ontwikkelingsstoornissen.  

Zo  is  de Schicksalsanalyse  onder  meer  onmiddellijk relevant  te  noemen  in  relatie  tot  de  “recente” of hernieuwde psychoanalytische interesse in de hechtingstheorie  en  moeder-kind-relatie,  dit  in lijn met  de  theorie  rond  de  hechtingsdrift, concept  van  de  hongaarse  psychoanalyticus  die door  Freud  ook  wel  eens  “onze  filosoof” genoemd  werd, Imre  Hermann  (Dery, 1990). 

Deze benadering  waarbij  de  wijze  waarop  een familiale  voorgeschiedenis  invloed  kan  hebben op  de “lotgevallen  van  de  drift” en  dus  ook  op  de wijze  van  hechting  in  het  oog  gehouden  wordt  is zonder  twijfel  een  meerwaarde  voor  iedereen die  met  complete  gezinsstructuren  wil  werken  en een  analytische  inslag  wil  bewaren.

Genetische  en  psychische  overerving Oorspronkelijk  werkte  en  leefde  Lipót Szondi  (geb. 1893)  in  het  huidige  Hongarije, waar hij  een  leerstoel  had  als  arts  en  psychiater  aan de  universiteit  van  Boedapest,  waar  hij  bevriend was  geraakt  met  Sandor  Ferenczi  (Dery,  1990). Szondi  liet  zijn  werk  in  de  een  eerste  periode leiden  door  de  theorieën  van  die  tijd.  Daarbij was  hij  zeer  sterk  geïnteresseerd  in  de (biologisch) genetische aspecten psychiatrische  aandoeningen,  zoals  in  die periode  ook  de  eugenetica  aan  terrein  won  (De Mildt,  1990).  

Szondi  probeerde  de  grenzen  van het toendertijd gangbare  denkkader  te verleggen.  Om  te  beginnen  waren  zijn leermeesters  vooral  geïnteresseerd  in  de overerfbaarheid  van  psychiatrische  ziektes  zoals epileptie  en  schizofrenie  (bvb  Bleuler,  Kraeplin). Szondi  probeerde  dit  onderzoek  te  verleggen naar  een  breder  spectrum  aan  stoornissen. Bovendien  onderzocht  hij  niet  enkel  de “negatieve”  verschijnselen,  maar  ook  de normaler  bevonden  bestaansvormen  zoals  de verschillende persoonlijkheden, genialiteit, arbeidsdrang,  humaniteit...  Hij  onderzocht,  naar hij  zelf  zegde,  de  “normaliteit  en  andere afwijkingen”  naast de  psychopathologie. Om  deze  twee  invalshoeken,  de biologisch-genetische en de  psychischgenetische  met  elkaar  te  kunnen  verzoenen binnen  één  enkele  theorie  moest  hij  zowel  de negatieve  als  de  positieve  manifestaties  een plaats  kunnen  geven.   Neem  bijvoorbeeld hulpvaardigheid.  Op  zich  een  mooie  humane eigenschap.  Dan  bestaan  de  neurosen  waarbij men  dwangmatig  zijn  eigen  wil  laat  vallen  om  de ander  te  kunnen  helpen,  waarbij  alles  ten  koste gaat  van  de  eigen  persoon.  Die  zogenaamd goede  hulpvaardigheid  kan  dan  nog  een perverse  vorm  krijgen  in  de  vorm  van gedwongen  hulp.  Het  “gij  zult  genieten”,  het adagium  van  de  pervert  die  de  ander  desnoods tegen  zijn  zin,  verplicht  tot  genot,  wordt omgetoverd  in  “gij  zult  genezen”  of “gij  zult  doen wat  ik  zeg  dat  goed  is  voor  u”.  In  de  laatste  2 gevallen  kan  deze  hulpvaardigheid  een ziekelijke  of  pathologische  vorm  aannemen.  Het hangt  volgens  Szondi  af  van  de  oorsprong  van  de drang,  de  “sterkte  van  de  drang”,  de  invulling die  hij  geeft  aan  die  drang  en  het  doel  van  die drang.  We  vinden  hier  Freuds  tetrade  “bronstuwing-object-doel”  (Freud,  1905)  in  terug.  Dat neemt  niet  weg  dat  er  in  alle  drie  gevallen  een “De  terugkeer van  de voorouders” gemeenschappelijke drang bestaat: hulpvaardigheid,  de  ander  complementeren. Iets wat,  afhankelijk  van  de  noodwendigheid waarmee  en  het  doel  waarvoor  men  de  Ander complementeren  wil,  een  dwangneurose  of perversie  kan  betreffen  (Khan,  1981).  

In  Szondi's theorie  worden  deze  verschillende  manifestaties van onderandere van die hulpvaardigheid afzonderlijke  “ziekte-eenheden”  die  dan  een gelijke  genetische  oorzaak  hebben.  De  naam voor  deze  gemeenschappelijke  oorzaak  noemde hij  in  navolging  van  de  Duitse  psychiatrische genetici  erfelijkheidsdomein  of  Erbkreis (Hoffmann,  1926).  De  Vleminck  schrijft:  “Volgens dit constitutiedenken kan eenzelfde endocrinologische  en  genetische  familiale  aanleg, het  genotype, op  verschillende  manieren  tot  uiting komen  in  een  fenotype.  Eenzelfde  genotype  kan aan  de  basis  liggen  van  een  familiaal  veelvuldig aanwezige  karakterstructuur  die  significant positief  correleert  met  een  terugkerend  klinisch ziektebeeld.  Szondi  onderzocht  de  aard  van  de erfelijke dispositie  uitvoerig  op  basis  van tweelingen-  en  familieonderzoek.  Aangevuld  met in  de  psychiatrische  praktijk  opgedane  klinische intuïties,  vormen  zijn  eerste  psychopathologische studies  het  fundament  en  uitgangspunt  van  de latere  Schicksalsanalyse”  (De Vleminck, 2006b). Szondi  ging  ervan  uit  dat  hij  een belangrijk  verband  op  het  spoor  was:  hij  vroeg zich  namelijk  af  of  deze  overerving  strict biogenetisch  van  oorsprong  was  of  niet.  In  "Return of  the  Ancestor"  van  Richard  Hughes  (Hughes, 1992)  zien  we  Szondi  een  heel  parcours doorlopen  binnen  dit  domein.  We  zien  Szondi  in “Contributions  to  „Fate  Analysis‟”  het  concept gentotropisme  formuleren (Szondi,  1937).  Uit persoonlijke  en  professionele  ervaring  stelt Szondi  zich  de  vraag  over  de  keuze  van  de huwelijkspartner.  In  het  begin  van  zijn psychiatrische  loopbaan  ontving  Szondi  namelijk een  jong  echtpaar  met  relatieproblemen.  De vrouw  leed  aan  een  extreme  vorm  van  dwangneurose  en  vertelde  in  het  bijzijn  van  haar echtgenoot  hoe  dit  hun  relatie  leek  te  belasten. Ze  vroeg  Szondi  of  hij  ervaring  had  met  de behandeling  van  dergelijke  symptomen.  Deze antwoordde  bevestigend  en  maakte  een  allusie op  een  analysante  van  hem,  die  tot  hun  aller verbazing  haar  schoonmoeder  bleek  te  zijn.  Dit voorval  zette  Szondi  aan  het  denken.  Was  de objectkeuze  van  deze  personen  louter  toeval? Hoewel  zij  nog  niet  manifest  ziek  was  op  het moment  van  de  objectkeuze,  was  haar  man gevallen  voor  een  vrouw  met  dezelfde pathologische  dispositie  waaraan  ook  zijn moeder  had  geleden.  Waarom  trouwt  iemand met  de  ene  persoon  en  niet  met  een  andere.

Over  het  algemeen  tracht  men  deze  vraag  te beantwoorden  door  te  stellen  dat  toeval  in  het spel is of gaat men  uit  van  een gemeenschappelijkheid  van  interesses.  Szondi echter  neemt  geen  genoegen  met  dit  antwoord, en ontdekt door middel van stamboomonderzoek  betekenisvolle  patronen die  hij  dan  in  bovenvermeld  artikel  formuleert. Toen  Szondi  deze  casus  in  het  bredere perspectief  van  het  onderzoek  naar  erfelijkheid van  de  pathologie  plaatste, bleek  deze  allerminst een  geïsoleerd  geval  te  zijn.  Uitgebreid stamboomonderzoek leerde dat psychopathologie  en  de  keuze  voor  het liefdesobject    niet  zelden  in  elkaars  verlengde liggen.  Hetzelfde  gold  voor  de  beroepskeuzes. Is het  toevallig  dat  een  slagerszoon  kiest  voor  een beroep  als chirurg?   Op  basis  van  de  steeds  weer  opnieuw waargenomen  karakteriële  affiniteiten  tussen  de eerste hechtingspersoon en  de  latere objectkeuze  ontwikkelde  Szondi  een  theorie  van de  objectkeuze  en  de  lotgevallen  van  de  drift  die zich  aan  deze  objecten  bindt.  Deze  stelt  dat  er een  wederzijdse  aantrekkingskracht  bestaat tussen  twee  individuen  met  een  gelijkaardige erfelijke  dispositie.  Wanneer  we  het  over erfelijke  dispositie  hebben  bij  Szondi,  dan dienen  we  dit  begrip  te  kaderen.  In  zijn  artikel beschijft  Szondi  casussen  waarin  personen  een relatie  aangaan  met  kinderen  of  familieleden  van iemand met een  bepaalde  “erfelijke” nog  niet  bekend  was,  en  dat  genotropisme  een voorlopende  aansluiting  hierop  betekent.  Szondi gaf  aan  deze  gang  van  zaken  eerder  wel  dan  niet te  ontmoeten  tijdens  zijn  stamboomonderzoeken. Hij  beperkte  zich  ook  niet  enkel  tot  biologische problemen,  zoals  bvb  doofheid,  maar  ook  tot psychische  problemen  zoals  schizofrenie, sadisme,  angstneurosen,  seksuele  identiteit, autisme,  paniek,  aandachtsproblemen,  epileptie, bloedziekten,...  Genotropisme  is  dus,  volgens Szondi  twee  jaar  later  op  een  congres  over genezend  opvoeden  ivm  geestesstoornissen,  de theoretische  veronderstelling  waarbij  (a)  de objectkeuze  genetisch  gedetermineerd  is,  (b)de wederkerige  aantrekking  geconditioneerd  wordt door  de  genetisch  gedetermineerde  drift  en  (c) de  biologische  realiteit  van  deze  drift  latent  of manifest  aanwezig  is  (Szondi  1939,  45).  In  feite werd  daar  duidelijk  dat  Szondi's  genotropisme eigenlijk  een  libidogenotropisme  betrof.  De Vleminck  schrijft:  “Szondi‟s  libidogenotropisme maakt  het  mogelijk  om  de  volgens  Freud aanwezige  persistentie  in  de  hechting  aan  een bepaald  soort  liefdesobject,  ondanks  het  eveneens door hem geponeerde lustprincipe, te beantwoorden.  De  noodlottigheid‟,  die  bij  Freud teruggaat  op  de  kleverigheid  van  de  drift,  kent volgens  Szondi‟s  genetische  driftenleer  ultiem  een genetische  verklaring.  Szondi  spreekt  over  de „zelfzuchtigheid  van  de  genen‟  (Dawkins,  2004)  op metaforische  wijze  als  over  de  „stem‟  van  onze voorouders  die  weerklinkt  in  de  objectkeuze (Szondi,  1937).”  (De  Vleminck, 2006b).  Deze  erfelijke  eigenschap  dient  niet per  definitie  manifest  aanwezig  te  zijn  bij  het liefdesobject.  Er  bestaan  namelijk  genen  die  een generatie  overslaan.  Ik  wens  eraan  toe  te  voegen dat deze  idee  van  genetisch  overerfbare eigenschappen tegenwoordig niet meer biogenetisch  gedacht  wordt.  Een  voorbeeld  van Szondi:  een  man  bvb  wordt  dan  verliefd  op  een vrouw  met  een  bepaalde  genetische  eigenschap die  niet  zichtbaar  is  bij  haar,  maar  dan  bij  haar voorouders  en  ,  zo  blijkt  later,  ook  bij  haar kinderen.  Deze  man  zou  volgens  Szondi,  affiniteit hebben  voor  mensen  met  dit  gen,  vanuit  zijn familiegeschiedenis,  al  dan  niet  recessief.  Dit houdt  ook  in,  dat  indien  het  gen  recessief aanwezig  is  bij  de  vrouw,  het  ook  al  ergens manifest aanwezig moet zijn in de familiestamboom.  Deze  vrouw  dan,  die  een affiniteit  (of  niet  niet)  kan  hebben  tenaanzien  van de  persoon  in  haar  stamboom  die  dit  gen manifest  bezit,  heeft  ook  een  affiniteit  tenaanzien van  die  man  die  dat  gen  ook  latent  of  manifest bezit  en  wordt  verliefd  op  deze  man.  Samen brengen  ze  een  kind  voort  waar  dit  gen  dan  niet meer  recessief  aanwezig  is. Het  is  hier  belangrijk Naast  het  erfelijk-constitutionele  denken, is ook  het  denken  rond  psychische determinantie  bij  wijze  van  opvoeding  en  wat daar  getransfereerd  wordt,  zoals  beschreven door  Freud,  van  belang  om  Szondi  helemaal goed  te  begrijpen.  Om  de  onbewuste  drijfveren van  de  mens  te  begrijpen,  gaat  ook  Szondi  uit van  een  in  de  menselijke  biologie  geworteld, onbewust  „systeem‟.  Hierin  volgt  hij  Freud,  die het  in  Eindige  en  Oneindige  Analyse  heeft  over een  „archaïsche  erfenis‟  die  verborgen  ligt  in  het biologisch  substraat  van  het  onbewuste:  eens  de castratieangst  geanalyseerd,  stoot  men  op  de onderliggende  “vast  gesteente”.  Freud  schrijft: “Dikwijls  krijgt  men  de  indruk  dat  men  met  de peniswens  en  het  mannelijk  protest  door  alle psychologische  lagen  heen  tot  het  vaste  gesteente is  doorgedrongen  en  daarmee  aan  het  slot  van  zijn werkzaamheden  is  gekomen.  Dit  moet  wel  zo  zijn, want  voor  het  psychische  speelt  het  biologische werkelijk  de  rol  van  het  dieper  gelegen  gesteente.

De  afwijzing  van  de  vrouwelijkheid  kan  immers niets  anders  dan  een  biologisch  feit  zijn,  een  deel van  het  grote  raadsel  van  de  seksualiteit.”
    (Freud 1937, p.  264).  In  tegenstelling  dus  tot  wat  sommige psychoanalytici  vertellen  over  de  leer  van  Freud, namelijk  dat  alle  menselijk  gedrag  verklaarbaar zou  zijn  door  onbewuste  betekenisverbindingen, heeft  Freud  zelf  altijd  het  tegendeel  daarvan beweerd.  Freud,  een  neuroloog  en  psychiater, heeft  altijd  vastgehouden  aan  het  feit  dat  de biologie  ook  meespeelt.  “De  “biologische  rots”, waarover  Freud  het  heeft,  vormt  het  struikelblok voor  de  effectiviteit  van  de  analytische  kuur.  Er  zijn grenzen  aan  wat  de  psychoanalyse  en  de psychotherapie  in  het  algemeen  vermag.  Szondi grijpt  Freuds  ontoereikende  pogingen  om  de impact  van  de  erfelijkheid  te  doorgronden  aan  als een  uitdaging  en  werkt  zijn  hypotheses  verder  uit in  zijn  Schicksalsanalyse”  (De Vleminck, 2006a). In  het  ontwerp  van  zijn  Schicksalanalyse legt  Szondi  de  nadruk  op  wat  men  de  primaire genetische  onderlaag  van  het  onbewuste  zou kunnen  noemen. Net  als  Freud  daat  Szondi  ervan uit  dat  eens  men  deze  biologische  rots  bereikt heeft,  men  daarmee  nog  niet  alles  opgelost  heeft wat  betreft  het  verdrongene.  Er  is  nog  iets  dat blijft  insisteren,  dat  blijft  zich  herhalen.  De persoonlijke  individuele  ontwikkeling  van  kind tot volwassene  schiet  tekort  om  de  latere lotgevallen  van  het  onbewuste  driftleven  geheel te  verklaren.  Freud  stootte  op  de  biologische grenzen  van  het onbewuste  systeem  en  tevens op de  grenzen  van  de  psychoanalyse  zelf.  Hij  gaf aan  dat  een  voorbestemmende,  meer  archaïsche factor  diende  in  het  spel  te  zijn,  maar  kon  op  dat vlak  zelf  geen  duidelijkheid  (meer)  creëren. Zoals  Lacan  de  thematiek  van  o.a.  verlangen  en genot  verder  uitgewerkt  heeft,  zo  is  het  werk  van Szondi  een  verlengstuk  op  deze  piste  van  Freud. Zijn  onderzoek  naar  de  genetische  determinatie van  het  onbewuste  slaat  een  brug  tussen  de psychoanalyse  en  de  biologie  van  de erfelijkheid. 

Genen,  Oedipus  en  herhalingsdwang 

Om  het  probleem  van  deze  “biologische rots”  op  te  lossen,  gaat  Szondi  te  leen  bij  Freuds conceptie  over  de  herhalingsdrang.  Volgens “De  terugkeer van  de voorouders” Szondi  bestaat  er  ook  een  erfelijke  “dwang”  die hij  in  zijn  eerste  geschriften  sterk  bendadrukt onder  de  naam  van  het  eerder  vermelde genotropisme.  Schiksalanalyse  is  ook  een therapeutische  vorm  waarbij  het  bewust  worden van  het  singuliere  genotropisme  dat  ons  drijft  het belangrijkste doel betreft. Door dit bewustwordingsproces  kunnen  we  de  overgang mogelijk maken  van  lotsdwang  naar “lotsvrijheid” (Freiheitsschicksal). De verhouding  tussen  de  “erfelijkheid”  en  het “onbewuste”,  werkt  Szondi  uit  in  een  “genetica van  het  onbewuste”.  De  erfelijke  dispositie,  die het  individu  biologisch  verwant  maakt  met  de rest  van  zijn  familie,  komt  transgenerationeel  tot uiting  op  het  niveau  van  het  onbewuste driftleven.  Het  genotropisme  verklaart  dat  een bepaalde  laag  van  het  onbewuste  “genotroop” wordt  bepaald.  Szondi  noemt  deze  “het  familiaal onbewuste”  en  beschouwt  dit  als  complementair aan  Freuds  persoonlijk  onbewuste  en  Jungs collectief  onbewuste.  (De  Vleminck,  2006a).  Deze drie  lagen  (persoonlijk,  familiaal  en  collectief) zijn  constitutief  voor  het  onbewuste  systeem  als een  afgeronde,  “biologisch  georganiseerde eenheid”.  Men  zou  kunnen  stellen  dat  Freuds  en Jungs  methode  zich  in  belangrijk  toespitsten  op de  fenomenen  zoals  symptomen  en  symbolen. Freud  ging  een  heel  eind  verder  door  zijn aandacht  ook  te  richten  op  de  onderliggende mechanismen,  en  niet  zoals  Jung,  grotendeels  te blijven  steken  bij  de  fenomenen.  Toch  botst Freud op de  continue  herhalingsdwang gerelateerd  aan  de  castratie-angst,  die  hij  niet ten  einde  kon  analyseren.  Szondi  beweert  hier ook  een  blik  te  werpen  op  de  dieperliggende mechanismen.,  zoals  de  driftsvoorbestemdheid in  relatie  tot  de  familieroman.  We  gaan  niet stellen  dat  Freud  hier  geen  aandacht  voor  had, maar  wel  dat  zijn  aandacht  eruit  bestond  te kijken  naar  de  perceptie  van  een  bepaalde symbool-representant  in  relatie  tot  een  nogal eenvoudig  geconcipiëerde  libido  (bvb:  hoe wordt  de  vader  beschouwd  door  de  patiënt,  de lust  die  men  beleeft  bij  een  symptoom),  of  hoe de  persoon  zich  identificeerde  met  bepaalde trekken  van  zijn  voorouders.  Szondi  vond  dat  er meer  mocht  gesproken  worden  over  wat    Freud zelf  de  “„driften‟  die  het  familiaal  onbewuste „bevolken‟”  noemde  (Freud  1915,  p.  130).    In  zijn uitwerking  sinds  de  Szondi-test  verdeelt  hij  de drift  in  een  complexe  topologie  over  4  vectoren, 8  factoren  en  16  polen. Szondi  voelde  anderzijds  aan  dat  zijn theorie,  indien  ze  enkel  genetisch  gestoeld  zou zijn,  ook  geen  zoden  aan  de  dijk  zou  brengen, en voegde  een  meer  sociaal  aspect  toe  aan  zijn Schiksalanalyse,  een  “socieem”  dat  “voorbij  de rots  van  de  castratie”  zou  liggen.  Szondi  stelde dat  het  drifleven  niet  alleen  verbonden  is  met  de ouders  en  de  grootouders,  maar  in  een  breder verband  ook  met  de  “voorouders”.  Zijn  theorie heette  in  de  aanvang  ook  wel  eens “vooroudertheorie”  (Szondi,  1937,  p25). “Het  zijn de  door  de  voorouders  gemaakte  keuzes  die  zich opnieuw  laten  gelden  in  het  leven  van  een genetisch  verwant  individu.  De  herhaling  van  de voorouderlijke  keuzes  in  ons  individuele  lot koppelt  Szondi  aan  de  gedachte  van  Freud  dat  het herhalen  of  “herstellen”  van  een  vroegere (voorouderlijke)  toestand  het  ultieme  doel  is  van alle  driften  (Szondi  1968,  p.  61).”  (De  Vleminck, 2006a).  Deze  idee  vindt  men  ook  terug  bij  Masud Khan  in  zijn  theorievorming  over  het  “objetcollage”  en  de  “pulsion  réparatrice”,  waarbij een  subject  tracht  de  toestand  van  totaalheid  en tevredenheid  bij  zijn  ouders  te  herstellen.  Het subject  is  in  dit  geval  heel  gevoelig  voor  wat tekort  schiet  bij  de  ander  en  tracht  dit  tekort  op te  vullen,  ook  indien  dit  tekort  gerelateerd  is  aan 
de  ouders van  de  ouder. (Khan, 1981) 

Uiteindelijk  is  men,  op  aansturen  van Prof.  Schotte  overgegaan  tot  het  afwijzen  van deze  strikte  biologisch-genetische  hypothese (Schotte,  1975-76).  Men  heeft  wel  de  idee  van  de “stem  van  de  voorouders”  behouden,  maar  dan niet  meer  als  een  gen,  maar  als  een  socieem, een  sociaal  bepaalde  bouwsteen.  Wat  wel overeind  blijft  is  dat  er  een  sterk  verband bestaat  tussen  genetisch  en  psychoanalytisch denken,  gelinkt  aan  elkaar  via  het  genotropisme en  recessieve  genen  enerzijds,  en  de verdringing  en  omkering  van  pulsies  in  hun tegendeel anderzijds. 

Cathinca 
Ter  illustratie  breng  ik  hier  graag  even een  klein  stukje  casus  aan  van  een  meisje  van  9 jaar.  Cathinca  wordt  aangemeld  in  ons  centrum met  het  feit  dat  ze  niet  goed  ter  tale  is  in  de school.  Toch  valt  op  dat  ze  de  hele  tijd  tatert, haar  mond  staat  niet  stil,  en  stilte  kan  ze schijnbaar  niet  verdragen.  Moeder  zegt  dat  ze zelf  geen  knuffelaar  is,  maar  dat  Cathinca  haar dat  geleerd  heeft.  Zelf  kreeg  moeder  ook  geen knuffels  van  haar  eigen  moeder,  die  ook nauwelijks  met  haar  sprak,  voegt  ze  eraan  toe. Moeder  begrijpt  niet  waarom  Cathinca  zo  is. Nochtans  toont  Cathinca  de  hele  tijd  aan  haar moeder  wat  er  aan  de  hand  is:  ze  haalt  er  een klein  geitje  en  een  grote  geit  bij,  die  samen  over tafel  huppelen.  De  kleine  geit  wil  vanalles vertellen,  maar  de  grote  geit  luistert  niet:  “maar mama-geit,  waarom  luister  jij  niet  naar  mij?”. Moeder  keert  zich  naar  mij  een  zegt:  “Kijk, begrijpt  gij  daar  nu  iets  van,  ik  snap  niet  wat  ze  wil zeggen.  Ze  is  zot”  Gedurende  het  hele  gesprek valt  op  dat  mama  wel  beluisterd  wordt  door  haar dochter.  Ze  moet  maar  iets  zeggen,  en  Cathinca staat  als  het  ware  onmiddellijk  klaar  om  een aanvulling  te  brengen,  mama  speelgoedsoep  te geven,  te  verzorgen,...  Men  zou  hierin  kunnen zien  hoe  Cathinca  tracht  de  voorouderlijke situatie  tussen  moeder  en  grootmoeder  te repareren  op  die  punten  waar  haar  moeder  te kennen  geeft  iets  gemist  te  hebben  in  haar relatie  met haar  grootmoeder.  Men zou een interpretatie  kunnen  maken  die  men  binnen  het cybernetische  generatiedenken  van  loyauteiten en  legaten  ook  ontmoet.  Het  ligt  in  de  lijn  van Freuds  “familieroman”  (Freud,  1909c)  en  Lacans “Les  complexes  familiaux  dans  la  formation  de l‟individu”(Lacan, 1938), waarin hij nog waarschuwt  voor  een  mogelijk  te  sterke  nadruk op  de  biologie  daar  waar  men  het  heeft  over  de psychologische  overerving  volgens Conn.   

Cathinca  lijkt  gevangen  te  zijn  in  die dwang  van  praten  en  verzorgen  om  de  keuzes van  de  voorouders  via  driftmatige  weg  te herstellen.  Men  kan  zich  afvragen  wat  Cathinca hier  aan  het  herhalen  is.  Alvast  niet  iets  wat  zich via  identificatoire  weg  heeft  aangediend.  Ze  lijkt datgene  wat  ze  van  de  band  tussen  moeder  en grootmoeder  geintrojecteerd  heeft,  om  te  keren in  haar  gedrag  naar  de  moeder  toe.  Het  betreft hier  niet  alleen  wat  in  het  woord  ligt,  maar  ook datgene  wat  erbuiten  ligt,  in  haar  houding  naar haar  moeder.  Als  ander  symptoom  geeft  moeder aan  dat  Cathinca  niet  goed  eet.  Aangezien  wij  de Szondi-test  in  ons  centrum  regelmatig  gebruiken voor  onderzoeksdoeleinden,  laten  we  moeder en  kind  verscheidene  malen  de  test  doorlopen om  zo  een  base-line  te  bepalen  voor  beiden. Valt op dat de  moeder  sterk  Cm-  (weinig contactzoekend)  en  Sh+  (liefde  vragend,  niet gevend)  scoort,  en  de  dochter  sterk  Cm+ (contactzoekend)  en    Sh-  (liefde  gevend),  het tegenovergestelde  dus.  Opvallend  ook  is  dat  de ene  tendens  van  de  moeder  tegengesteld  is  aan de  andere:  in  plaats  van,  wanneer  ze  liefde vraagt,  contact  te  zoeken,  doet  ze  dat  niet  en houdt  ze  afstand.  Cathinca  geeft  liefde  om  zo  wel contact  te  hebben  of  andersom.  Daarnaast scoren  beiden  sterk  op  Phy+, overte  hysterie. Na  de  afnames  gaan  we  samen  weer even  samen  zitten,  en  op  basis  van  deze  twee vectoren  stel  ik  aan  de  moeder  gerichte  vragen. C  is  de  vector  van  het  contact,  die  gaat  over  de bron  van  de  drift.  Vector  C,  met  factor  m  is  de vector  van  het  orale  en  het  vastklampen.  Szondi stelt  in  zijn  theorie  rond  de  vector  C:  Men  is bang  voor  verlating  en  het  oorspronkelijke
trauma  bestond  in  het  gespeend  worden.  Het  is alsof  Cathinca,  moeder  en  grootmoeder  allen wel  iets  “hebben”  op  het  vlak  van  de  vector  C: moeder  en  grootmoeder  kunnen  niet  goed  liefde geven  Sh+.  Kreeg  moeder  borstvoeding?  Neen, grootmoeder  had  daar  allemaal  geen  tijd  voor. Cm-,  moeder  heeft  geen  borstvoeding  gekregen blijkt,  geen  tepel  om  zich  aan  vast  te  klampen, en  zou  mogelijkwijs  minder  last  hebben  van  het gespeend  worden.  Ik  vraag  de  moeder  naar  de “voedingsgeschiedenis”.  Cathinca  kreeg  even borstvoeding  van  haar  moeder,  maar  die  vond dat  allemaal  maar  wat  omslachtig,  en  is  er  na enkele  dagen  mee  gestopt.  “Flesjes  zijn  toch hetzelfde,  niet?”  vraagt  de  moeder  mij.  Het continue  getater  van  Cathinca  is  ook  een  orale aangelegenheid,  net  zoals  haar  niet  eten:  het  wil eruit,  niet  erin,  zou  men  kunnen  stellen.  Moeder vertelt  ook  dat  Cathinca  last  had  van  reflux,  en dat  ze  eerst  bang  was  om  alleen  te  zijn.  “Dat  is een  angst  die  ze  misschien  van  mij  heeft overgeërfd?” vraagt moeder. Cm-, afwezigheid  van  een  object  om  zich  aan  vast  te klampen  heeft  ze  aanvaardt,  maar  ze  vondt  het zeker  niet  leuk.  Hoe  dan  ook: Cathinca  geeft  veel liefde  (Sh-)als  oplossing  voor  om  de  angst  alleen te  zijn,  die  ze  zelf  vroeger  ervoer,  aangezien  ze dan  niet  alleen  hoeft  te  zijn  (een  aangelegenheid die  zich  toont  op  vector  C).  Tegelijkertijd  werkt ze  aan  de  kwestie  van  contact  bij  haar  moeder door  haar  te  geven  wat  deze  niet  gehad  heeft. Op  deze  wijze  illustreert  Cathinca  hoe  het herhalen  of  “herstellen”  van  een  vroegere (voorouderlijke)  toestand  het  ultieme  doel  is  van alle  driften.  We  zeggen  haar  dat  ze  niet noodzakelijkerwijs  moet  opdraaien  voor  wat haar  moeder  tekort  heeft  gehad  van  haar  eigen moeder.  In  de  weken  die  daarop  volgen  tatert Cathinca  minder,  maakt  ze  de  moeder  minder horendol  en  heeft  ze  meer  echt  contact  dat  ook door  de  moeder  geretourneerd  wordt. Mijn  these  in  dit  artikel  is  dat intrapsychische  verschillen  (kruisingen  in Szondiprofielen) zich kunnen uiten tegenstellingen via transgenerationeel interpsychische (kruisingen Szondiprofielen  van  ouder  en  kind)  om  zo,  in de  lijn  met  Freuds  stelling  dat  de  driften  als doel  hebben  de  vroegere  voorouderlijke toestand  te  herhalen  of  te  herstelen,  het dictum  te  illustreren  dat  een  kind  het symptoom  is  van  zijn  ouders.  Wanneer  er  dus interne  conflicten  bestaan  tussen  de  eigen wensen  van  de  ouders  en  de  hechtingsstijl waarmee  die  ouder  geconfronteerd  is  geweest in  zijn  jeugd,  dan  kan  het  voorkomen  dat dezelfde  factoren  bij  het  kind  voorkomen  en  in geïnverteerde  vorm  een  conflict  tussen  dezelfde “De  terugkeer van  de voorouders” factoren  in  zich  draagt.  We  hebben  bij  afnames van  de  Szondi-test  in  ons  revalidatiecentrum meermaals bevestigd gezien. Ook  het omgekeerde  van  de  stelling  hebben  we meermaals  bevestigd  gezien:  wanneer  de aanwezige  vectoren  niet  tegengesteld  geladen zijn  (beiden  +  of  beiden  -)  of  conflicteren,  dan  is er  geen  intern  conflict  tussen  beide  factoren,  en dan  neemt  het  kind  dezelfde  factoren  over.  Dan ziet  men  bvb  zowel  moeder  als  kind  met  Sh+, Cm+ of Sh-  en  Cm-.   de tussen Een  andere  these  is  de  volgende:  dit voorgaande  geeft  een  aanwijzing  waarbij  we kunnen  afleiden  hoe  deze  biologische  rots dienen  te  situeren.  Uiteindelijk  is  dit  iets  dat Dolto  goed  aangevoeld  heeft.  We  zien  talloze voorbeelden  van  hoe  Dolto  met  de  moeder spreekt  in  het  bijzijn  van  het  kind  om  moeder  en kind  zo  driften  en  buien  enigzins  te  kunnen  laten bemeesteren.  De  woorden  hebben  niet noodzakelijk  alleen  invloed  op  het  kind,  maar ook  op  de  wijze  waarop  de  moeder  naar  haar kind  kijkt  en  de  dingen  die  het  verwacht  van  het kind  in  relatie  tot  haar  eigen  voorgeschiedenis van  kind-zijn  tenaanzien  van  een  ouder  die  men nu  ook  is.  De  biologische  rots heeft  te  maken  met de  afwezigheid  van  de  ouders  wiens  pulsie  door hun  afwezigheid  in  de  therapie  niet  beluisterd  en gemodificeerd  kan  worden.  De  biologische  rots is  de  afwezigheid  in  de  therapie  van  de  ouders van  wiens  verlangen  men  het  symptoom  is.  Deze veranderen niet, evenals driftgerelateerde  manifestaties. sommige In  deze  casus  zien  we  hoe  er  een  idee gebouwd  wordt  door  middel  van  het  werk  met de  Szondi-test  met  moeder  en  kind.  De  methode van  afname  en  vragen  stellen  kan  ook getransporteerd  worden  naar  een  individuele setting  waarbij  me  als  het  ware  de  ouders  en grootouders,  kortom,  de  voorouders,  via  foto‟s aanwezig stelt in de  therapie.  Een Schiksalanalyse  is  als  systeem-  of  gezinstherapie met  één  individu  waarbij  men  iets  te  weten  kan komen  over  de  voorouders  zonder  hun aanwezigheid.  De  therapiemethode  volgens Dolto  is  interessant bij kleine  kinderen, maar  kan niet  metteen  doorgetrokken  worden  naar  het werk  met  volwassenen.  Schiksalanalyse  is  een tussenoplossing:  men  stelt  de  voorouders  in  hun afwezigheid  even  aanwezig  en  het  subject  krijgt enigzins  meer  vrijheid  om  te  beslissen  of  het  zijn voorouders  hun  situatie  wil  blijven  herhalen  of herstellen enerzijds, en voorbestemmingen  onontkoombaar  zijn.

Besluit Bij dit  artikel  dienen  we  enkele bemerkingen  te  maken  ter  besluit. .   In  de  eerste  plaats  kunnen  wij  als psychoanalytici  ons  moelijk  gaan  bezig  houden met  biogenetische  onderzoekingen  van  onze patiënten.  Anderzijds  mogen  we  Freuds  stelling ivm  de  “rots  van  de  castratie”  niet  uit  het  oog verliezen,  maar  op  welke  wijze  zouden  wij, mensen  voor  wie  het  woord  en  de  geest  de wegen  zijn  waarlangs  wij  het  subject  benaderen, psycho  dus  als  methode  en  niet  als  object,  ons bezig  gaan  houden  met  biologische  wortels  van gedrag?  Prof.  Schotte  heeft  deze  biologische hypothesen  van  de  Szondi  van  tafel  geveegd  en er  een  totale  psychogenetica  van  gemaakt.  Hij ging  ervan  uit  dat  de  pulsie  niet  genetisch  is  in zijn  verschijningsvorm.  Ze  kan  wel  genetisch bepaald  zijn,  zoals  temprament, doch  psychische kwesties zoals beschreven “Complexes  Familiaux”  bepalen  de  wijze waarop  deze  drift  in  het  lichaam  gebonden  kan worden  en  tot  uiting  kan  komen.  Het  is  het grenspunt  tussen  geest  en  lichaam  waar  de libido  aan  het  (liefdes-)object  gekoppeld  wordt dat  bepaalt  hoe  deze  eventueel  biogenetisch gestuurde  drift  gehanteerd  en  ervaren  wordt.  De biologische  rots  ligt  dus  in  het  driftleven  van  de ouders  en  de  (on)mogelijkheid  van  modificatie van  hun  verlangen  middels  hun  afwezigheid  en in  het  gegeven  dat  nooit  alles  geanalyseerd  kan worden  of en  veranderd  veranderen  zal. In  de  tweede  plaats  kunnen  we  van hieruit  enkele  aanbevelingen  formuleren  met betrekking  tot  de  “passation  du  teste”,  zoals Schotte  de  testafname  benoemde.  De  testafname kan  een  andere  soort  “via  regia”  naar  het onbewuste  zijn,  vooral  daar  waar  de  tijd  kort  is en  men  snel  dient  te  werken,  zoals  in  RIZIV-  en mutualiteit-gereguleerde  settings.   De  interpretatie  van  de  resultaten  via Schotte  z‟n  herschrijving  van  Szondi‟s  theorie  ligt in  de  lijn  van  Lacans  visie.  Men  mag  echter  de test  niet  als  hoofdaangelegenheid  zien.  Schotte heeft  hier,  volgens  een  vroegere  analysand  van hem,  naar  mijn  inzien,  bij  momenten  een karikatuur  gemaakt  van  het  gebruik  van  de Szondi  door  tijdens  therapiesessies,  zijn analysanten  10  Szondi-testprofielen  te  laten afleggen  en  hen  voor  de  keuze  te  stellen  hoe  ze hun  lot  nu  in  handen  zouden  nemen, zonder  deze keuze  aan  te  sturen.   Dit  is,  indien  waar,  een  onbruikbare abberatie  van  de  Schiksalanalyse,  waarbij  het spreken  van  het  subject  op  de  achtergrond geschoven  wordt.  Het  is  alsof  het  subject  alles vertelt  via  de  keuze  van  de  foto‟s,  en  dat  zijn woorden  er  niet  toe  doen.  Met  deze  werkwijze staat  men  het  sprekende  subject,  de  emannatie van  de  psychische  bovenbouw  van  de biologische  mogelijkheidvoorwaarden  zoals  het lichaam, niet toe zijn biologische lotsbestemming  te  integreren  in  zijn  talig bewustzijn.  in Lacan‟s Vandaar  dat  we  pleiten  voor  een overweging  om  de  Szondi-test  met  zijn bijbehorende  theorie  binnen  het  therapeutische institutionele  veld  een  plaats  te  geven  enerzijds, maar  zonder  daarbij  de  afname  van  de  test  als enige  vorm  van  therapie  te  zien.  Men  dient  het subject  in  zijn  bewustwording  van  zijn  lotsdwang te  steunen,  en  dit  binnen  de  grenzen  die  gesteld worden  aan  de  psychotherapie  door  de  door Freud  vermoedde  biologische  rots  van  de castratie.  Het  gen,  de  overerving  via  de  bloedlijn, de  familienaam,  de  Vadernaam...  de  moord  op het  ding  door  het  geven  van  een  naam... uiteindelijk  is  deze  biologische  rots,  het  feit  van het  bestaan  van  deze  transgenerationele voorbepaaldheid,  zélf  de  meest  ultieme  vorm van  castratie  die  men  al  dan  niet  kan  aanvaarden.

-oOo-

Literatuur De  Mildt,  D.  (1996)  In  the  Name  of  the  People: Perpetrators  of  Genocide  in  the  Reflection  of their  Post-War  Prosecution  in  West  Germany. Den  Haag:  Martinus Nijhoff  Publishers.

De  Vleminck,  J.  (2006a)  Aan  gene  zijde  van  de psychoanalyse.  De  Schicksalanalyse  van  Lipot Szondi.  In:  Tijdschrift voor  psychoanalyse, 2006

De  Vleminck,  J.  (2006b).  Verliefd  op  het verleden.  Over  partnerkeuze,  noodlot  en erfelijkheid.  Tijdschrift  voor  Seksuologie  (2006) 30,  p3  -  9

Dery,  S.  The  Great  Representatives  of  Hungarian Psychiatry:  Balint,  Ferenczi,  Hermann,  and Szondi  (1981).  The  Psychoanalytic  Review.  LXXVII (p. 491-501).

Freud,  S.  (1905).  Drei  Abhandlungen  zur Sexualtheorie.  In  S.  Freud,  Gesammelte  Werke, band  5,  1999.  Frankfurt  am  Main:  Fischer Taschenbuch  Verlag, 29-145.

Freud  S.  (1909c,  [1908]),  De  familieroman  van de  neuroticus,  in  Mijn  opvattingen  over  de  rol  van de  seksualiteit  in  de  etiologie  der  neurosen  [en andere  teksten]  (Sigmund  Freud  Nederlandse editie,  Klinische  beschouwingen,  ii;  Meppel, 1985),  111-9.

Freud,  S.  (1915).  Het  onbewuste.  Sigmund  Freud Nederlandse  Editie:  Psychoanalytische  Theorie  2 (p. 87-152).  Amsterdam:  Boom.

Freud,  S.  (1937).  De  eindige  en  de  oneindige analyse.  Sigmund  Freud  Nederlandse  Editie: Klinische Beschouwingen  4  (p.  217-265). Amsterdam: Boom.

Hoffmann,  H  (1926)  Familienpsychosen  im schizophrenen  Erbkreis.  Psychosen  bei  den Eltern  von  Dementia-praecox-Kranken.  Basel,  S. Karger  AG. H

ughes,  R.A.  (1992)  The  Return  of  the  Ancestor. New  York,  Peter  Lang  Pub. Inc.  (p17  –  40)

Khan  M.  (1981)  Fetisjisme  van  de  voorhuid  bij een  homoseksuele  man  (Klinische  nota's).  In: Khan,  Masud,  Figures  de  la  perversion,  Editions Gallimard,  1981  (p172-218)

Lacan,  J  (1938)  Les  complexes  familiaux  dans  la formation  de  l‟individu.  Paru  en  1938  dans l‟Encyclopédie  Française.  In:  Autres  Ecrits.  Paris, Editions du  Seuil, 2001.  (p23-84)

Schotte,  J.  (1975-1976)  Recherces  nouvelles  sur les  fondements  de  l‟analyse  de  destin.  Cours  de Prof.  Schotte.

Szondi  L.  (1937)  Contributions  to  „Fate Analysis‟”.

Szondi,  L.  (1939).  Heilpädagogik  in  der Prophylaxe  der  Nerven-  und  Geisteskrankheiten. Sonderdruck  aus  dem  Bericht  über  den  I. Internationalen  Kongress für  Heilpädagogik.

Szondi,  L.  (1968).  Freiheit  und  Zwang  im Schicksal  des  Einzelnen.  Bern/Stuttgart:  Huber.



Summary: Szondian  Fate-analysis  can  be  seen  as  een complement  to  psychoanalytical  therapy.  It  can answer  questions  concerning  the  “biological bedrock”  met  in  psychoanalysis  in  relation  to  the transgenerational  transference  of  the  handling  of pulsions  and  the  end  of  analysis.

Keywords: Szondi,  Freud,  Schotte,  transgenerational, Endliche und unendliche analyse, psychoanalysis,  pulsion,  genetics,  biological bedrock  of  castration.