“De terugkeer van de voorouders”
Wouter Mareels
Na het Kristalprincipe te hebben toegelicht, evenals de wijze waarop dit principe Freud, via de psychopathologie, verbindt met Szondi, wens ik vandaag te spreken over de genotrope aspecten van de theorie van Lipot Szondi. Het lijkt me belangrijk de persoon Lipot toe te lichten. Niet veel mensen weten nog wie Lipót Szondi is. Szondi was een hongaarse psychiater en psychoanalyticus die de zogenaamde Schicksal-analyse in het leven heeft geroepen. De analyse van de lotsbestemming met andere woorden. Lange tijd heeft de Szondiaanse theorie veel aanhangers gekend in het België, nu zijn er misschien nog een 25-tal mensen die de Schicksal-analyse beoefenen, waarvan de meesten in Wallonië. In België is Szondi met zijn Schicksal-analyse bekend geworden door Prof Jacques Schotte die hem op 14 mei 1970 voordroeg als eerste doctor honoris causa van de pas opgerichte, autonome “Faculté de Psychologie et des Sciences de l‟Education”. Schotte typeerde de “Meester” bij die gelegenheid als de “grootste der miskende en meest miskende der grote postfreudianen”. Zonder het te vermoeden was Schotte net bezig uit te voeren wat hij zelf zegde: dat Szondi op dat moment begraven en dus ook miskend werd door Schotte moeten we er maar bij nemen. Schotte zou de theorie van Szondi gaan herbouwen, verbeteren en ontdoen van zijn biologische genetische inslag. In een eerste instantie werd er door o.a. Schotte, Lekeuche en Melon heel veel onderzoek gedaan om de theorie van Szondi statistisch en psychologisch te onderbouwen. Er werden theoretische aspecten en statistische gegevens van cybernetische of systeemtheoretische, psychoanalytische, psychiatrische en ontwikkelings-psychologische theorieën samengevoegd om het werd van Szondi een solide basis te geven.
In Louvain-la-Neuve hoort men dezer dagen nauwelijks nog over Szondi spreken, en in Leuven hoort men er enkel nog over wanneer de oude projectieve testen nog een boven gehaald worden. Het verdwijnen van projectieve testen heeft alles te maken met een verschuiving in de interesse van de APA en het NPI van de vaststelling van een dynamisch momentopname naar het vastbetoneren van de patiënt in een statisch oordeel. Van “in evolutie van ... naar...” is men overgegaan naar “de patiënt is zó”. Veel beweegruimte geeft dit niet aan de patiënt. Ook veel psychoanalytici zijn de Szondi aan het vergeten en misschien wordt eens tijd voor een terugkeer naar Szondi, zij het dan met vernieuwde inzichten uit de recente ontwikkelingen in de psychologie.
Krachtlijnen bij deze “retour à Szondi” zouden erin bestaan meer nadruk te leggen op de omgeving in combinatie met de individuele keuzes in 3 niveau's: een biologische onderbouw met een sociale context waarbinnen het individu kan groeien. Met deze lezing beogen we een aanzet geven tot een herwaardering van Szondi‟s Schiksalsanalyse, vooral dan in die velden van de gezondheidszorg waar de transgenerationeel bepaalde lotsbestemmingen van een mens ook van tel zijn. Deze terugkeer naar Szondi betracht aan te geven op welke wijze de theorie van Szondi nog steeds relevant kan zijn, en bij uitbreiding ook kan bijdragen aan het multidisciplinaire werk in teams die werken met kinderen met ontwikkelingsstoornissen.
Zo is de Schicksalsanalyse onder meer onmiddellijk relevant te noemen in relatie tot de “recente” of hernieuwde psychoanalytische interesse in de hechtingstheorie en moeder-kind-relatie, dit in lijn met de theorie rond de hechtingsdrift, concept van de hongaarse psychoanalyticus die door Freud ook wel eens “onze filosoof” genoemd werd, Imre Hermann (Dery, 1990).
Deze benadering waarbij de wijze waarop een familiale voorgeschiedenis invloed kan hebben op de “lotgevallen van de drift” en dus ook op de wijze van hechting in het oog gehouden wordt is zonder twijfel een meerwaarde voor iedereen die met complete gezinsstructuren wil werken en een analytische inslag wil bewaren.
Genetische en psychische overerving Oorspronkelijk werkte en leefde Lipót Szondi (geb. 1893) in het huidige Hongarije, waar hij een leerstoel had als arts en psychiater aan de universiteit van Boedapest, waar hij bevriend was geraakt met Sandor Ferenczi (Dery, 1990). Szondi liet zijn werk in de een eerste periode leiden door de theorieën van die tijd. Daarbij was hij zeer sterk geïnteresseerd in de (biologisch) genetische aspecten psychiatrische aandoeningen, zoals in die periode ook de eugenetica aan terrein won (De Mildt, 1990).
Genetische en psychische overerving Oorspronkelijk werkte en leefde Lipót Szondi (geb. 1893) in het huidige Hongarije, waar hij een leerstoel had als arts en psychiater aan de universiteit van Boedapest, waar hij bevriend was geraakt met Sandor Ferenczi (Dery, 1990). Szondi liet zijn werk in de een eerste periode leiden door de theorieën van die tijd. Daarbij was hij zeer sterk geïnteresseerd in de (biologisch) genetische aspecten psychiatrische aandoeningen, zoals in die periode ook de eugenetica aan terrein won (De Mildt, 1990).
Szondi probeerde de grenzen van het toendertijd gangbare denkkader te verleggen. Om te beginnen waren zijn leermeesters vooral geïnteresseerd in de overerfbaarheid van psychiatrische ziektes zoals epileptie en schizofrenie (bvb Bleuler, Kraeplin). Szondi probeerde dit onderzoek te verleggen naar een breder spectrum aan stoornissen. Bovendien onderzocht hij niet enkel de “negatieve” verschijnselen, maar ook de normaler bevonden bestaansvormen zoals de verschillende persoonlijkheden, genialiteit, arbeidsdrang, humaniteit... Hij onderzocht, naar hij zelf zegde, de “normaliteit en andere afwijkingen” naast de psychopathologie. Om deze twee invalshoeken, de biologisch-genetische en de psychischgenetische met elkaar te kunnen verzoenen binnen één enkele theorie moest hij zowel de negatieve als de positieve manifestaties een plaats kunnen geven. Neem bijvoorbeeld hulpvaardigheid. Op zich een mooie humane eigenschap. Dan bestaan de neurosen waarbij men dwangmatig zijn eigen wil laat vallen om de ander te kunnen helpen, waarbij alles ten koste gaat van de eigen persoon. Die zogenaamd goede hulpvaardigheid kan dan nog een perverse vorm krijgen in de vorm van gedwongen hulp. Het “gij zult genieten”, het adagium van de pervert die de ander desnoods tegen zijn zin, verplicht tot genot, wordt omgetoverd in “gij zult genezen” of “gij zult doen wat ik zeg dat goed is voor u”. In de laatste 2 gevallen kan deze hulpvaardigheid een ziekelijke of pathologische vorm aannemen. Het hangt volgens Szondi af van de oorsprong van de drang, de “sterkte van de drang”, de invulling die hij geeft aan die drang en het doel van die drang. We vinden hier Freuds tetrade “bronstuwing-object-doel” (Freud, 1905) in terug. Dat neemt niet weg dat er in alle drie gevallen een “De terugkeer van de voorouders” gemeenschappelijke drang bestaat: hulpvaardigheid, de ander complementeren. Iets wat, afhankelijk van de noodwendigheid waarmee en het doel waarvoor men de Ander complementeren wil, een dwangneurose of perversie kan betreffen (Khan, 1981).
In Szondi's theorie worden deze verschillende manifestaties van onderandere van die hulpvaardigheid afzonderlijke “ziekte-eenheden” die dan een gelijke genetische oorzaak hebben. De naam voor deze gemeenschappelijke oorzaak noemde hij in navolging van de Duitse psychiatrische genetici erfelijkheidsdomein of Erbkreis (Hoffmann, 1926). De Vleminck schrijft: “Volgens dit constitutiedenken kan eenzelfde endocrinologische en genetische familiale aanleg, het genotype, op verschillende manieren tot uiting komen in een fenotype. Eenzelfde genotype kan aan de basis liggen van een familiaal veelvuldig aanwezige karakterstructuur die significant positief correleert met een terugkerend klinisch ziektebeeld. Szondi onderzocht de aard van de erfelijke dispositie uitvoerig op basis van tweelingen- en familieonderzoek. Aangevuld met in de psychiatrische praktijk opgedane klinische intuïties, vormen zijn eerste psychopathologische studies het fundament en uitgangspunt van de latere Schicksalsanalyse” (De Vleminck, 2006b). Szondi ging ervan uit dat hij een belangrijk verband op het spoor was: hij vroeg zich namelijk af of deze overerving strict biogenetisch van oorsprong was of niet. In "Return of the Ancestor" van Richard Hughes (Hughes, 1992) zien we Szondi een heel parcours doorlopen binnen dit domein. We zien Szondi in “Contributions to „Fate Analysis‟” het concept gentotropisme formuleren (Szondi, 1937). Uit persoonlijke en professionele ervaring stelt Szondi zich de vraag over de keuze van de huwelijkspartner. In het begin van zijn psychiatrische loopbaan ontving Szondi namelijk een jong echtpaar met relatieproblemen. De vrouw leed aan een extreme vorm van dwangneurose en vertelde in het bijzijn van haar echtgenoot hoe dit hun relatie leek te belasten. Ze vroeg Szondi of hij ervaring had met de behandeling van dergelijke symptomen. Deze antwoordde bevestigend en maakte een allusie op een analysante van hem, die tot hun aller verbazing haar schoonmoeder bleek te zijn. Dit voorval zette Szondi aan het denken. Was de objectkeuze van deze personen louter toeval? Hoewel zij nog niet manifest ziek was op het moment van de objectkeuze, was haar man gevallen voor een vrouw met dezelfde pathologische dispositie waaraan ook zijn moeder had geleden. Waarom trouwt iemand met de ene persoon en niet met een andere.
Over het algemeen tracht men deze vraag te beantwoorden door te stellen dat toeval in het spel is of gaat men uit van een gemeenschappelijkheid van interesses. Szondi echter neemt geen genoegen met dit antwoord, en ontdekt door middel van stamboomonderzoek betekenisvolle patronen die hij dan in bovenvermeld artikel formuleert. Toen Szondi deze casus in het bredere perspectief van het onderzoek naar erfelijkheid van de pathologie plaatste, bleek deze allerminst een geïsoleerd geval te zijn. Uitgebreid stamboomonderzoek leerde dat psychopathologie en de keuze voor het liefdesobject niet zelden in elkaars verlengde liggen. Hetzelfde gold voor de beroepskeuzes. Is het toevallig dat een slagerszoon kiest voor een beroep als chirurg? Op basis van de steeds weer opnieuw waargenomen karakteriële affiniteiten tussen de eerste hechtingspersoon en de latere objectkeuze ontwikkelde Szondi een theorie van de objectkeuze en de lotgevallen van de drift die zich aan deze objecten bindt. Deze stelt dat er een wederzijdse aantrekkingskracht bestaat tussen twee individuen met een gelijkaardige erfelijke dispositie. Wanneer we het over erfelijke dispositie hebben bij Szondi, dan dienen we dit begrip te kaderen. In zijn artikel beschijft Szondi casussen waarin personen een relatie aangaan met kinderen of familieleden van iemand met een bepaalde “erfelijke” nog niet bekend was, en dat genotropisme een voorlopende aansluiting hierop betekent. Szondi gaf aan deze gang van zaken eerder wel dan niet te ontmoeten tijdens zijn stamboomonderzoeken. Hij beperkte zich ook niet enkel tot biologische problemen, zoals bvb doofheid, maar ook tot psychische problemen zoals schizofrenie, sadisme, angstneurosen, seksuele identiteit, autisme, paniek, aandachtsproblemen, epileptie, bloedziekten,... Genotropisme is dus, volgens Szondi twee jaar later op een congres over genezend opvoeden ivm geestesstoornissen, de theoretische veronderstelling waarbij (a) de objectkeuze genetisch gedetermineerd is, (b)de wederkerige aantrekking geconditioneerd wordt door de genetisch gedetermineerde drift en (c) de biologische realiteit van deze drift latent of manifest aanwezig is (Szondi 1939, 45). In feite werd daar duidelijk dat Szondi's genotropisme eigenlijk een libidogenotropisme betrof. De Vleminck schrijft: “Szondi‟s libidogenotropisme maakt het mogelijk om de volgens Freud aanwezige persistentie in de hechting aan een bepaald soort liefdesobject, ondanks het eveneens door hem geponeerde lustprincipe, te beantwoorden. De noodlottigheid‟, die bij Freud teruggaat op de kleverigheid van de drift, kent volgens Szondi‟s genetische driftenleer ultiem een genetische verklaring. Szondi spreekt over de „zelfzuchtigheid van de genen‟ (Dawkins, 2004) op metaforische wijze als over de „stem‟ van onze voorouders die weerklinkt in de objectkeuze (Szondi, 1937).” (De Vleminck, 2006b). Deze erfelijke eigenschap dient niet per definitie manifest aanwezig te zijn bij het liefdesobject. Er bestaan namelijk genen die een generatie overslaan. Ik wens eraan toe te voegen dat deze idee van genetisch overerfbare eigenschappen tegenwoordig niet meer biogenetisch gedacht wordt. Een voorbeeld van Szondi: een man bvb wordt dan verliefd op een vrouw met een bepaalde genetische eigenschap die niet zichtbaar is bij haar, maar dan bij haar voorouders en , zo blijkt later, ook bij haar kinderen. Deze man zou volgens Szondi, affiniteit hebben voor mensen met dit gen, vanuit zijn familiegeschiedenis, al dan niet recessief. Dit houdt ook in, dat indien het gen recessief aanwezig is bij de vrouw, het ook al ergens manifest aanwezig moet zijn in de familiestamboom. Deze vrouw dan, die een affiniteit (of niet niet) kan hebben tenaanzien van de persoon in haar stamboom die dit gen manifest bezit, heeft ook een affiniteit tenaanzien van die man die dat gen ook latent of manifest bezit en wordt verliefd op deze man. Samen brengen ze een kind voort waar dit gen dan niet meer recessief aanwezig is. Het is hier belangrijk Naast het erfelijk-constitutionele denken, is ook het denken rond psychische determinantie bij wijze van opvoeding en wat daar getransfereerd wordt, zoals beschreven door Freud, van belang om Szondi helemaal goed te begrijpen. Om de onbewuste drijfveren van de mens te begrijpen, gaat ook Szondi uit van een in de menselijke biologie geworteld, onbewust „systeem‟. Hierin volgt hij Freud, die het in Eindige en Oneindige Analyse heeft over een „archaïsche erfenis‟ die verborgen ligt in het biologisch substraat van het onbewuste: eens de castratieangst geanalyseerd, stoot men op de onderliggende “vast gesteente”. Freud schrijft: “Dikwijls krijgt men de indruk dat men met de peniswens en het mannelijk protest door alle psychologische lagen heen tot het vaste gesteente is doorgedrongen en daarmee aan het slot van zijn werkzaamheden is gekomen. Dit moet wel zo zijn, want voor het psychische speelt het biologische werkelijk de rol van het dieper gelegen gesteente.
De afwijzing van de vrouwelijkheid kan immers niets anders dan een biologisch feit zijn, een deel van het grote raadsel van de seksualiteit.” (Freud 1937, p. 264). In tegenstelling dus tot wat sommige psychoanalytici vertellen over de leer van Freud, namelijk dat alle menselijk gedrag verklaarbaar zou zijn door onbewuste betekenisverbindingen, heeft Freud zelf altijd het tegendeel daarvan beweerd. Freud, een neuroloog en psychiater, heeft altijd vastgehouden aan het feit dat de biologie ook meespeelt. “De “biologische rots”, waarover Freud het heeft, vormt het struikelblok voor de effectiviteit van de analytische kuur. Er zijn grenzen aan wat de psychoanalyse en de psychotherapie in het algemeen vermag. Szondi grijpt Freuds ontoereikende pogingen om de impact van de erfelijkheid te doorgronden aan als een uitdaging en werkt zijn hypotheses verder uit in zijn Schicksalsanalyse” (De Vleminck, 2006a). In het ontwerp van zijn Schicksalanalyse legt Szondi de nadruk op wat men de primaire genetische onderlaag van het onbewuste zou kunnen noemen. Net als Freud daat Szondi ervan uit dat eens men deze biologische rots bereikt heeft, men daarmee nog niet alles opgelost heeft wat betreft het verdrongene. Er is nog iets dat blijft insisteren, dat blijft zich herhalen. De persoonlijke individuele ontwikkeling van kind tot volwassene schiet tekort om de latere lotgevallen van het onbewuste driftleven geheel te verklaren. Freud stootte op de biologische grenzen van het onbewuste systeem en tevens op de grenzen van de psychoanalyse zelf. Hij gaf aan dat een voorbestemmende, meer archaïsche factor diende in het spel te zijn, maar kon op dat vlak zelf geen duidelijkheid (meer) creëren. Zoals Lacan de thematiek van o.a. verlangen en genot verder uitgewerkt heeft, zo is het werk van Szondi een verlengstuk op deze piste van Freud. Zijn onderzoek naar de genetische determinatie van het onbewuste slaat een brug tussen de psychoanalyse en de biologie van de erfelijkheid.
Over het algemeen tracht men deze vraag te beantwoorden door te stellen dat toeval in het spel is of gaat men uit van een gemeenschappelijkheid van interesses. Szondi echter neemt geen genoegen met dit antwoord, en ontdekt door middel van stamboomonderzoek betekenisvolle patronen die hij dan in bovenvermeld artikel formuleert. Toen Szondi deze casus in het bredere perspectief van het onderzoek naar erfelijkheid van de pathologie plaatste, bleek deze allerminst een geïsoleerd geval te zijn. Uitgebreid stamboomonderzoek leerde dat psychopathologie en de keuze voor het liefdesobject niet zelden in elkaars verlengde liggen. Hetzelfde gold voor de beroepskeuzes. Is het toevallig dat een slagerszoon kiest voor een beroep als chirurg? Op basis van de steeds weer opnieuw waargenomen karakteriële affiniteiten tussen de eerste hechtingspersoon en de latere objectkeuze ontwikkelde Szondi een theorie van de objectkeuze en de lotgevallen van de drift die zich aan deze objecten bindt. Deze stelt dat er een wederzijdse aantrekkingskracht bestaat tussen twee individuen met een gelijkaardige erfelijke dispositie. Wanneer we het over erfelijke dispositie hebben bij Szondi, dan dienen we dit begrip te kaderen. In zijn artikel beschijft Szondi casussen waarin personen een relatie aangaan met kinderen of familieleden van iemand met een bepaalde “erfelijke” nog niet bekend was, en dat genotropisme een voorlopende aansluiting hierop betekent. Szondi gaf aan deze gang van zaken eerder wel dan niet te ontmoeten tijdens zijn stamboomonderzoeken. Hij beperkte zich ook niet enkel tot biologische problemen, zoals bvb doofheid, maar ook tot psychische problemen zoals schizofrenie, sadisme, angstneurosen, seksuele identiteit, autisme, paniek, aandachtsproblemen, epileptie, bloedziekten,... Genotropisme is dus, volgens Szondi twee jaar later op een congres over genezend opvoeden ivm geestesstoornissen, de theoretische veronderstelling waarbij (a) de objectkeuze genetisch gedetermineerd is, (b)de wederkerige aantrekking geconditioneerd wordt door de genetisch gedetermineerde drift en (c) de biologische realiteit van deze drift latent of manifest aanwezig is (Szondi 1939, 45). In feite werd daar duidelijk dat Szondi's genotropisme eigenlijk een libidogenotropisme betrof. De Vleminck schrijft: “Szondi‟s libidogenotropisme maakt het mogelijk om de volgens Freud aanwezige persistentie in de hechting aan een bepaald soort liefdesobject, ondanks het eveneens door hem geponeerde lustprincipe, te beantwoorden. De noodlottigheid‟, die bij Freud teruggaat op de kleverigheid van de drift, kent volgens Szondi‟s genetische driftenleer ultiem een genetische verklaring. Szondi spreekt over de „zelfzuchtigheid van de genen‟ (Dawkins, 2004) op metaforische wijze als over de „stem‟ van onze voorouders die weerklinkt in de objectkeuze (Szondi, 1937).” (De Vleminck, 2006b). Deze erfelijke eigenschap dient niet per definitie manifest aanwezig te zijn bij het liefdesobject. Er bestaan namelijk genen die een generatie overslaan. Ik wens eraan toe te voegen dat deze idee van genetisch overerfbare eigenschappen tegenwoordig niet meer biogenetisch gedacht wordt. Een voorbeeld van Szondi: een man bvb wordt dan verliefd op een vrouw met een bepaalde genetische eigenschap die niet zichtbaar is bij haar, maar dan bij haar voorouders en , zo blijkt later, ook bij haar kinderen. Deze man zou volgens Szondi, affiniteit hebben voor mensen met dit gen, vanuit zijn familiegeschiedenis, al dan niet recessief. Dit houdt ook in, dat indien het gen recessief aanwezig is bij de vrouw, het ook al ergens manifest aanwezig moet zijn in de familiestamboom. Deze vrouw dan, die een affiniteit (of niet niet) kan hebben tenaanzien van de persoon in haar stamboom die dit gen manifest bezit, heeft ook een affiniteit tenaanzien van die man die dat gen ook latent of manifest bezit en wordt verliefd op deze man. Samen brengen ze een kind voort waar dit gen dan niet meer recessief aanwezig is. Het is hier belangrijk Naast het erfelijk-constitutionele denken, is ook het denken rond psychische determinantie bij wijze van opvoeding en wat daar getransfereerd wordt, zoals beschreven door Freud, van belang om Szondi helemaal goed te begrijpen. Om de onbewuste drijfveren van de mens te begrijpen, gaat ook Szondi uit van een in de menselijke biologie geworteld, onbewust „systeem‟. Hierin volgt hij Freud, die het in Eindige en Oneindige Analyse heeft over een „archaïsche erfenis‟ die verborgen ligt in het biologisch substraat van het onbewuste: eens de castratieangst geanalyseerd, stoot men op de onderliggende “vast gesteente”. Freud schrijft: “Dikwijls krijgt men de indruk dat men met de peniswens en het mannelijk protest door alle psychologische lagen heen tot het vaste gesteente is doorgedrongen en daarmee aan het slot van zijn werkzaamheden is gekomen. Dit moet wel zo zijn, want voor het psychische speelt het biologische werkelijk de rol van het dieper gelegen gesteente.
De afwijzing van de vrouwelijkheid kan immers niets anders dan een biologisch feit zijn, een deel van het grote raadsel van de seksualiteit.” (Freud 1937, p. 264). In tegenstelling dus tot wat sommige psychoanalytici vertellen over de leer van Freud, namelijk dat alle menselijk gedrag verklaarbaar zou zijn door onbewuste betekenisverbindingen, heeft Freud zelf altijd het tegendeel daarvan beweerd. Freud, een neuroloog en psychiater, heeft altijd vastgehouden aan het feit dat de biologie ook meespeelt. “De “biologische rots”, waarover Freud het heeft, vormt het struikelblok voor de effectiviteit van de analytische kuur. Er zijn grenzen aan wat de psychoanalyse en de psychotherapie in het algemeen vermag. Szondi grijpt Freuds ontoereikende pogingen om de impact van de erfelijkheid te doorgronden aan als een uitdaging en werkt zijn hypotheses verder uit in zijn Schicksalsanalyse” (De Vleminck, 2006a). In het ontwerp van zijn Schicksalanalyse legt Szondi de nadruk op wat men de primaire genetische onderlaag van het onbewuste zou kunnen noemen. Net als Freud daat Szondi ervan uit dat eens men deze biologische rots bereikt heeft, men daarmee nog niet alles opgelost heeft wat betreft het verdrongene. Er is nog iets dat blijft insisteren, dat blijft zich herhalen. De persoonlijke individuele ontwikkeling van kind tot volwassene schiet tekort om de latere lotgevallen van het onbewuste driftleven geheel te verklaren. Freud stootte op de biologische grenzen van het onbewuste systeem en tevens op de grenzen van de psychoanalyse zelf. Hij gaf aan dat een voorbestemmende, meer archaïsche factor diende in het spel te zijn, maar kon op dat vlak zelf geen duidelijkheid (meer) creëren. Zoals Lacan de thematiek van o.a. verlangen en genot verder uitgewerkt heeft, zo is het werk van Szondi een verlengstuk op deze piste van Freud. Zijn onderzoek naar de genetische determinatie van het onbewuste slaat een brug tussen de psychoanalyse en de biologie van de erfelijkheid.
Genen, Oedipus en herhalingsdwang
Om het probleem van deze “biologische rots” op te lossen, gaat Szondi te leen bij Freuds conceptie over de herhalingsdrang. Volgens “De terugkeer van de voorouders” Szondi bestaat er ook een erfelijke “dwang” die hij in zijn eerste geschriften sterk bendadrukt onder de naam van het eerder vermelde genotropisme. Schiksalanalyse is ook een therapeutische vorm waarbij het bewust worden van het singuliere genotropisme dat ons drijft het belangrijkste doel betreft. Door dit bewustwordingsproces kunnen we de overgang mogelijk maken van lotsdwang naar “lotsvrijheid” (Freiheitsschicksal). De verhouding tussen de “erfelijkheid” en het “onbewuste”, werkt Szondi uit in een “genetica van het onbewuste”. De erfelijke dispositie, die het individu biologisch verwant maakt met de rest van zijn familie, komt transgenerationeel tot uiting op het niveau van het onbewuste driftleven. Het genotropisme verklaart dat een bepaalde laag van het onbewuste “genotroop” wordt bepaald. Szondi noemt deze “het familiaal onbewuste” en beschouwt dit als complementair aan Freuds persoonlijk onbewuste en Jungs collectief onbewuste. (De Vleminck, 2006a). Deze drie lagen (persoonlijk, familiaal en collectief) zijn constitutief voor het onbewuste systeem als een afgeronde, “biologisch georganiseerde eenheid”. Men zou kunnen stellen dat Freuds en Jungs methode zich in belangrijk toespitsten op de fenomenen zoals symptomen en symbolen. Freud ging een heel eind verder door zijn aandacht ook te richten op de onderliggende mechanismen, en niet zoals Jung, grotendeels te blijven steken bij de fenomenen. Toch botst Freud op de continue herhalingsdwang gerelateerd aan de castratie-angst, die hij niet ten einde kon analyseren. Szondi beweert hier ook een blik te werpen op de dieperliggende mechanismen., zoals de driftsvoorbestemdheid in relatie tot de familieroman. We gaan niet stellen dat Freud hier geen aandacht voor had, maar wel dat zijn aandacht eruit bestond te kijken naar de perceptie van een bepaalde symbool-representant in relatie tot een nogal eenvoudig geconcipiëerde libido (bvb: hoe wordt de vader beschouwd door de patiënt, de lust die men beleeft bij een symptoom), of hoe de persoon zich identificeerde met bepaalde trekken van zijn voorouders. Szondi vond dat er meer mocht gesproken worden over wat Freud zelf de “„driften‟ die het familiaal onbewuste „bevolken‟” noemde (Freud 1915, p. 130). In zijn uitwerking sinds de Szondi-test verdeelt hij de drift in een complexe topologie over 4 vectoren, 8 factoren en 16 polen. Szondi voelde anderzijds aan dat zijn theorie, indien ze enkel genetisch gestoeld zou zijn, ook geen zoden aan de dijk zou brengen, en voegde een meer sociaal aspect toe aan zijn Schiksalanalyse, een “socieem” dat “voorbij de rots van de castratie” zou liggen. Szondi stelde dat het drifleven niet alleen verbonden is met de ouders en de grootouders, maar in een breder verband ook met de “voorouders”. Zijn theorie heette in de aanvang ook wel eens “vooroudertheorie” (Szondi, 1937, p25). “Het zijn de door de voorouders gemaakte keuzes die zich opnieuw laten gelden in het leven van een genetisch verwant individu. De herhaling van de voorouderlijke keuzes in ons individuele lot koppelt Szondi aan de gedachte van Freud dat het herhalen of “herstellen” van een vroegere (voorouderlijke) toestand het ultieme doel is van alle driften (Szondi 1968, p. 61).” (De Vleminck, 2006a). Deze idee vindt men ook terug bij Masud Khan in zijn theorievorming over het “objetcollage” en de “pulsion réparatrice”, waarbij een subject tracht de toestand van totaalheid en tevredenheid bij zijn ouders te herstellen. Het subject is in dit geval heel gevoelig voor wat tekort schiet bij de ander en tracht dit tekort op te vullen, ook indien dit tekort gerelateerd is aan
de ouders van de ouder. (Khan, 1981)
Uiteindelijk is men, op aansturen van Prof. Schotte overgegaan tot het afwijzen van deze strikte biologisch-genetische hypothese (Schotte, 1975-76). Men heeft wel de idee van de “stem van de voorouders” behouden, maar dan niet meer als een gen, maar als een socieem, een sociaal bepaalde bouwsteen. Wat wel overeind blijft is dat er een sterk verband bestaat tussen genetisch en psychoanalytisch denken, gelinkt aan elkaar via het genotropisme en recessieve genen enerzijds, en de verdringing en omkering van pulsies in hun tegendeel anderzijds.
Cathinca
Ter illustratie breng ik hier graag even een klein stukje casus aan van een meisje van 9 jaar. Cathinca wordt aangemeld in ons centrum met het feit dat ze niet goed ter tale is in de school. Toch valt op dat ze de hele tijd tatert, haar mond staat niet stil, en stilte kan ze schijnbaar niet verdragen. Moeder zegt dat ze zelf geen knuffelaar is, maar dat Cathinca haar dat geleerd heeft. Zelf kreeg moeder ook geen knuffels van haar eigen moeder, die ook nauwelijks met haar sprak, voegt ze eraan toe. Moeder begrijpt niet waarom Cathinca zo is. Nochtans toont Cathinca de hele tijd aan haar moeder wat er aan de hand is: ze haalt er een klein geitje en een grote geit bij, die samen over tafel huppelen. De kleine geit wil vanalles vertellen, maar de grote geit luistert niet: “maar mama-geit, waarom luister jij niet naar mij?”. Moeder keert zich naar mij een zegt: “Kijk, begrijpt gij daar nu iets van, ik snap niet wat ze wil zeggen. Ze is zot” Gedurende het hele gesprek valt op dat mama wel beluisterd wordt door haar dochter. Ze moet maar iets zeggen, en Cathinca staat als het ware onmiddellijk klaar om een aanvulling te brengen, mama speelgoedsoep te geven, te verzorgen,... Men zou hierin kunnen zien hoe Cathinca tracht de voorouderlijke situatie tussen moeder en grootmoeder te repareren op die punten waar haar moeder te kennen geeft iets gemist te hebben in haar relatie met haar grootmoeder. Men zou een interpretatie kunnen maken die men binnen het cybernetische generatiedenken van loyauteiten en legaten ook ontmoet. Het ligt in de lijn van Freuds “familieroman” (Freud, 1909c) en Lacans “Les complexes familiaux dans la formation de l‟individu”(Lacan, 1938), waarin hij nog waarschuwt voor een mogelijk te sterke nadruk op de biologie daar waar men het heeft over de psychologische overerving volgens Conn.
Cathinca lijkt gevangen te zijn in die dwang van praten en verzorgen om de keuzes van de voorouders via driftmatige weg te herstellen. Men kan zich afvragen wat Cathinca hier aan het herhalen is. Alvast niet iets wat zich via identificatoire weg heeft aangediend. Ze lijkt datgene wat ze van de band tussen moeder en grootmoeder geintrojecteerd heeft, om te keren in haar gedrag naar de moeder toe. Het betreft hier niet alleen wat in het woord ligt, maar ook datgene wat erbuiten ligt, in haar houding naar haar moeder. Als ander symptoom geeft moeder aan dat Cathinca niet goed eet. Aangezien wij de Szondi-test in ons centrum regelmatig gebruiken voor onderzoeksdoeleinden, laten we moeder en kind verscheidene malen de test doorlopen om zo een base-line te bepalen voor beiden. Valt op dat de moeder sterk Cm- (weinig contactzoekend) en Sh+ (liefde vragend, niet gevend) scoort, en de dochter sterk Cm+ (contactzoekend) en Sh- (liefde gevend), het tegenovergestelde dus. Opvallend ook is dat de ene tendens van de moeder tegengesteld is aan de andere: in plaats van, wanneer ze liefde vraagt, contact te zoeken, doet ze dat niet en houdt ze afstand. Cathinca geeft liefde om zo wel contact te hebben of andersom. Daarnaast scoren beiden sterk op Phy+, overte hysterie. Na de afnames gaan we samen weer even samen zitten, en op basis van deze twee vectoren stel ik aan de moeder gerichte vragen. C is de vector van het contact, die gaat over de bron van de drift. Vector C, met factor m is de vector van het orale en het vastklampen. Szondi stelt in zijn theorie rond de vector C: Men is bang voor verlating en het oorspronkelijke
trauma bestond in het gespeend worden. Het is alsof Cathinca, moeder en grootmoeder allen wel iets “hebben” op het vlak van de vector C: moeder en grootmoeder kunnen niet goed liefde geven Sh+. Kreeg moeder borstvoeding? Neen, grootmoeder had daar allemaal geen tijd voor. Cm-, moeder heeft geen borstvoeding gekregen blijkt, geen tepel om zich aan vast te klampen, en zou mogelijkwijs minder last hebben van het gespeend worden. Ik vraag de moeder naar de “voedingsgeschiedenis”. Cathinca kreeg even borstvoeding van haar moeder, maar die vond dat allemaal maar wat omslachtig, en is er na enkele dagen mee gestopt. “Flesjes zijn toch hetzelfde, niet?” vraagt de moeder mij. Het continue getater van Cathinca is ook een orale aangelegenheid, net zoals haar niet eten: het wil eruit, niet erin, zou men kunnen stellen. Moeder vertelt ook dat Cathinca last had van reflux, en dat ze eerst bang was om alleen te zijn. “Dat is een angst die ze misschien van mij heeft overgeërfd?” vraagt moeder. Cm-, afwezigheid van een object om zich aan vast te klampen heeft ze aanvaardt, maar ze vondt het zeker niet leuk. Hoe dan ook: Cathinca geeft veel liefde (Sh-)als oplossing voor om de angst alleen te zijn, die ze zelf vroeger ervoer, aangezien ze dan niet alleen hoeft te zijn (een aangelegenheid die zich toont op vector C). Tegelijkertijd werkt ze aan de kwestie van contact bij haar moeder door haar te geven wat deze niet gehad heeft. Op deze wijze illustreert Cathinca hoe het herhalen of “herstellen” van een vroegere (voorouderlijke) toestand het ultieme doel is van alle driften. We zeggen haar dat ze niet noodzakelijkerwijs moet opdraaien voor wat haar moeder tekort heeft gehad van haar eigen moeder. In de weken die daarop volgen tatert Cathinca minder, maakt ze de moeder minder horendol en heeft ze meer echt contact dat ook door de moeder geretourneerd wordt. Mijn these in dit artikel is dat intrapsychische verschillen (kruisingen in Szondiprofielen) zich kunnen uiten tegenstellingen via transgenerationeel interpsychische (kruisingen Szondiprofielen van ouder en kind) om zo, in de lijn met Freuds stelling dat de driften als doel hebben de vroegere voorouderlijke toestand te herhalen of te herstelen, het dictum te illustreren dat een kind het symptoom is van zijn ouders. Wanneer er dus interne conflicten bestaan tussen de eigen wensen van de ouders en de hechtingsstijl waarmee die ouder geconfronteerd is geweest in zijn jeugd, dan kan het voorkomen dat dezelfde factoren bij het kind voorkomen en in geïnverteerde vorm een conflict tussen dezelfde “De terugkeer van de voorouders” factoren in zich draagt. We hebben bij afnames van de Szondi-test in ons revalidatiecentrum meermaals bevestigd gezien. Ook het omgekeerde van de stelling hebben we meermaals bevestigd gezien: wanneer de aanwezige vectoren niet tegengesteld geladen zijn (beiden + of beiden -) of conflicteren, dan is er geen intern conflict tussen beide factoren, en dan neemt het kind dezelfde factoren over. Dan ziet men bvb zowel moeder als kind met Sh+, Cm+ of Sh- en Cm-. de tussen Een andere these is de volgende: dit voorgaande geeft een aanwijzing waarbij we kunnen afleiden hoe deze biologische rots dienen te situeren. Uiteindelijk is dit iets dat Dolto goed aangevoeld heeft. We zien talloze voorbeelden van hoe Dolto met de moeder spreekt in het bijzijn van het kind om moeder en kind zo driften en buien enigzins te kunnen laten bemeesteren. De woorden hebben niet noodzakelijk alleen invloed op het kind, maar ook op de wijze waarop de moeder naar haar kind kijkt en de dingen die het verwacht van het kind in relatie tot haar eigen voorgeschiedenis van kind-zijn tenaanzien van een ouder die men nu ook is. De biologische rots heeft te maken met de afwezigheid van de ouders wiens pulsie door hun afwezigheid in de therapie niet beluisterd en gemodificeerd kan worden. De biologische rots is de afwezigheid in de therapie van de ouders van wiens verlangen men het symptoom is. Deze veranderen niet, evenals driftgerelateerde manifestaties. sommige In deze casus zien we hoe er een idee gebouwd wordt door middel van het werk met de Szondi-test met moeder en kind. De methode van afname en vragen stellen kan ook getransporteerd worden naar een individuele setting waarbij me als het ware de ouders en grootouders, kortom, de voorouders, via foto‟s aanwezig stelt in de therapie. Een Schiksalanalyse is als systeem- of gezinstherapie met één individu waarbij men iets te weten kan komen over de voorouders zonder hun aanwezigheid. De therapiemethode volgens Dolto is interessant bij kleine kinderen, maar kan niet metteen doorgetrokken worden naar het werk met volwassenen. Schiksalanalyse is een tussenoplossing: men stelt de voorouders in hun afwezigheid even aanwezig en het subject krijgt enigzins meer vrijheid om te beslissen of het zijn voorouders hun situatie wil blijven herhalen of herstellen enerzijds, en voorbestemmingen onontkoombaar zijn.
Besluit Bij dit artikel dienen we enkele bemerkingen te maken ter besluit. . In de eerste plaats kunnen wij als psychoanalytici ons moelijk gaan bezig houden met biogenetische onderzoekingen van onze patiënten. Anderzijds mogen we Freuds stelling ivm de “rots van de castratie” niet uit het oog verliezen, maar op welke wijze zouden wij, mensen voor wie het woord en de geest de wegen zijn waarlangs wij het subject benaderen, psycho dus als methode en niet als object, ons bezig gaan houden met biologische wortels van gedrag? Prof. Schotte heeft deze biologische hypothesen van de Szondi van tafel geveegd en er een totale psychogenetica van gemaakt. Hij ging ervan uit dat de pulsie niet genetisch is in zijn verschijningsvorm. Ze kan wel genetisch bepaald zijn, zoals temprament, doch psychische kwesties zoals beschreven “Complexes Familiaux” bepalen de wijze waarop deze drift in het lichaam gebonden kan worden en tot uiting kan komen. Het is het grenspunt tussen geest en lichaam waar de libido aan het (liefdes-)object gekoppeld wordt dat bepaalt hoe deze eventueel biogenetisch gestuurde drift gehanteerd en ervaren wordt. De biologische rots ligt dus in het driftleven van de ouders en de (on)mogelijkheid van modificatie van hun verlangen middels hun afwezigheid en in het gegeven dat nooit alles geanalyseerd kan worden of en veranderd veranderen zal. In de tweede plaats kunnen we van hieruit enkele aanbevelingen formuleren met betrekking tot de “passation du teste”, zoals Schotte de testafname benoemde. De testafname kan een andere soort “via regia” naar het onbewuste zijn, vooral daar waar de tijd kort is en men snel dient te werken, zoals in RIZIV- en mutualiteit-gereguleerde settings. De interpretatie van de resultaten via Schotte z‟n herschrijving van Szondi‟s theorie ligt in de lijn van Lacans visie. Men mag echter de test niet als hoofdaangelegenheid zien. Schotte heeft hier, volgens een vroegere analysand van hem, naar mijn inzien, bij momenten een karikatuur gemaakt van het gebruik van de Szondi door tijdens therapiesessies, zijn analysanten 10 Szondi-testprofielen te laten afleggen en hen voor de keuze te stellen hoe ze hun lot nu in handen zouden nemen, zonder deze keuze aan te sturen. Dit is, indien waar, een onbruikbare abberatie van de Schiksalanalyse, waarbij het spreken van het subject op de achtergrond geschoven wordt. Het is alsof het subject alles vertelt via de keuze van de foto‟s, en dat zijn woorden er niet toe doen. Met deze werkwijze staat men het sprekende subject, de emannatie van de psychische bovenbouw van de biologische mogelijkheidvoorwaarden zoals het lichaam, niet toe zijn biologische lotsbestemming te integreren in zijn talig bewustzijn. in Lacan‟s Vandaar dat we pleiten voor een overweging om de Szondi-test met zijn bijbehorende theorie binnen het therapeutische institutionele veld een plaats te geven enerzijds, maar zonder daarbij de afname van de test als enige vorm van therapie te zien. Men dient het subject in zijn bewustwording van zijn lotsdwang te steunen, en dit binnen de grenzen die gesteld worden aan de psychotherapie door de door Freud vermoedde biologische rots van de castratie. Het gen, de overerving via de bloedlijn, de familienaam, de Vadernaam... de moord op het ding door het geven van een naam... uiteindelijk is deze biologische rots, het feit van het bestaan van deze transgenerationele voorbepaaldheid, zélf de meest ultieme vorm van castratie die men al dan niet kan aanvaarden.
-oOo-
Literatuur De Mildt, D. (1996) In the Name of the People: Perpetrators of Genocide in the Reflection of their Post-War Prosecution in West Germany. Den Haag: Martinus Nijhoff Publishers.
De Vleminck, J. (2006a) Aan gene zijde van de psychoanalyse. De Schicksalanalyse van Lipot Szondi. In: Tijdschrift voor psychoanalyse, 2006
De Vleminck, J. (2006b). Verliefd op het verleden. Over partnerkeuze, noodlot en erfelijkheid. Tijdschrift voor Seksuologie (2006) 30, p3 - 9
Dery, S. The Great Representatives of Hungarian Psychiatry: Balint, Ferenczi, Hermann, and Szondi (1981). The Psychoanalytic Review. LXXVII (p. 491-501).
Freud, S. (1905). Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie. In S. Freud, Gesammelte Werke, band 5, 1999. Frankfurt am Main: Fischer Taschenbuch Verlag, 29-145.
Freud S. (1909c, [1908]), De familieroman van de neuroticus, in Mijn opvattingen over de rol van de seksualiteit in de etiologie der neurosen [en andere teksten] (Sigmund Freud Nederlandse editie, Klinische beschouwingen, ii; Meppel, 1985), 111-9.
Freud, S. (1915). Het onbewuste. Sigmund Freud Nederlandse Editie: Psychoanalytische Theorie 2 (p. 87-152). Amsterdam: Boom.
Freud, S. (1937). De eindige en de oneindige analyse. Sigmund Freud Nederlandse Editie: Klinische Beschouwingen 4 (p. 217-265). Amsterdam: Boom.
Hoffmann, H (1926) Familienpsychosen im schizophrenen Erbkreis. Psychosen bei den Eltern von Dementia-praecox-Kranken. Basel, S. Karger AG. H
ughes, R.A. (1992) The Return of the Ancestor. New York, Peter Lang Pub. Inc. (p17 – 40)
Khan M. (1981) Fetisjisme van de voorhuid bij een homoseksuele man (Klinische nota's). In: Khan, Masud, Figures de la perversion, Editions Gallimard, 1981 (p172-218)
Lacan, J (1938) Les complexes familiaux dans la formation de l‟individu. Paru en 1938 dans l‟Encyclopédie Française. In: Autres Ecrits. Paris, Editions du Seuil, 2001. (p23-84)
Schotte, J. (1975-1976) Recherces nouvelles sur les fondements de l‟analyse de destin. Cours de Prof. Schotte.
Szondi L. (1937) Contributions to „Fate Analysis‟”.
Szondi, L. (1939). Heilpädagogik in der Prophylaxe der Nerven- und Geisteskrankheiten. Sonderdruck aus dem Bericht über den I. Internationalen Kongress für Heilpädagogik.
Szondi, L. (1968). Freiheit und Zwang im Schicksal des Einzelnen. Bern/Stuttgart: Huber.
Summary: Szondian Fate-analysis can be seen as een complement to psychoanalytical therapy. It can answer questions concerning the “biological bedrock” met in psychoanalysis in relation to the transgenerational transference of the handling of pulsions and the end of analysis.
Keywords: Szondi, Freud, Schotte, transgenerational, Endliche und unendliche analyse, psychoanalysis, pulsion, genetics, biological bedrock of castration.
Besluit Bij dit artikel dienen we enkele bemerkingen te maken ter besluit. . In de eerste plaats kunnen wij als psychoanalytici ons moelijk gaan bezig houden met biogenetische onderzoekingen van onze patiënten. Anderzijds mogen we Freuds stelling ivm de “rots van de castratie” niet uit het oog verliezen, maar op welke wijze zouden wij, mensen voor wie het woord en de geest de wegen zijn waarlangs wij het subject benaderen, psycho dus als methode en niet als object, ons bezig gaan houden met biologische wortels van gedrag? Prof. Schotte heeft deze biologische hypothesen van de Szondi van tafel geveegd en er een totale psychogenetica van gemaakt. Hij ging ervan uit dat de pulsie niet genetisch is in zijn verschijningsvorm. Ze kan wel genetisch bepaald zijn, zoals temprament, doch psychische kwesties zoals beschreven “Complexes Familiaux” bepalen de wijze waarop deze drift in het lichaam gebonden kan worden en tot uiting kan komen. Het is het grenspunt tussen geest en lichaam waar de libido aan het (liefdes-)object gekoppeld wordt dat bepaalt hoe deze eventueel biogenetisch gestuurde drift gehanteerd en ervaren wordt. De biologische rots ligt dus in het driftleven van de ouders en de (on)mogelijkheid van modificatie van hun verlangen middels hun afwezigheid en in het gegeven dat nooit alles geanalyseerd kan worden of en veranderd veranderen zal. In de tweede plaats kunnen we van hieruit enkele aanbevelingen formuleren met betrekking tot de “passation du teste”, zoals Schotte de testafname benoemde. De testafname kan een andere soort “via regia” naar het onbewuste zijn, vooral daar waar de tijd kort is en men snel dient te werken, zoals in RIZIV- en mutualiteit-gereguleerde settings. De interpretatie van de resultaten via Schotte z‟n herschrijving van Szondi‟s theorie ligt in de lijn van Lacans visie. Men mag echter de test niet als hoofdaangelegenheid zien. Schotte heeft hier, volgens een vroegere analysand van hem, naar mijn inzien, bij momenten een karikatuur gemaakt van het gebruik van de Szondi door tijdens therapiesessies, zijn analysanten 10 Szondi-testprofielen te laten afleggen en hen voor de keuze te stellen hoe ze hun lot nu in handen zouden nemen, zonder deze keuze aan te sturen. Dit is, indien waar, een onbruikbare abberatie van de Schiksalanalyse, waarbij het spreken van het subject op de achtergrond geschoven wordt. Het is alsof het subject alles vertelt via de keuze van de foto‟s, en dat zijn woorden er niet toe doen. Met deze werkwijze staat men het sprekende subject, de emannatie van de psychische bovenbouw van de biologische mogelijkheidvoorwaarden zoals het lichaam, niet toe zijn biologische lotsbestemming te integreren in zijn talig bewustzijn. in Lacan‟s Vandaar dat we pleiten voor een overweging om de Szondi-test met zijn bijbehorende theorie binnen het therapeutische institutionele veld een plaats te geven enerzijds, maar zonder daarbij de afname van de test als enige vorm van therapie te zien. Men dient het subject in zijn bewustwording van zijn lotsdwang te steunen, en dit binnen de grenzen die gesteld worden aan de psychotherapie door de door Freud vermoedde biologische rots van de castratie. Het gen, de overerving via de bloedlijn, de familienaam, de Vadernaam... de moord op het ding door het geven van een naam... uiteindelijk is deze biologische rots, het feit van het bestaan van deze transgenerationele voorbepaaldheid, zélf de meest ultieme vorm van castratie die men al dan niet kan aanvaarden.
-oOo-
Literatuur De Mildt, D. (1996) In the Name of the People: Perpetrators of Genocide in the Reflection of their Post-War Prosecution in West Germany. Den Haag: Martinus Nijhoff Publishers.
De Vleminck, J. (2006a) Aan gene zijde van de psychoanalyse. De Schicksalanalyse van Lipot Szondi. In: Tijdschrift voor psychoanalyse, 2006
De Vleminck, J. (2006b). Verliefd op het verleden. Over partnerkeuze, noodlot en erfelijkheid. Tijdschrift voor Seksuologie (2006) 30, p3 - 9
Dery, S. The Great Representatives of Hungarian Psychiatry: Balint, Ferenczi, Hermann, and Szondi (1981). The Psychoanalytic Review. LXXVII (p. 491-501).
Freud, S. (1905). Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie. In S. Freud, Gesammelte Werke, band 5, 1999. Frankfurt am Main: Fischer Taschenbuch Verlag, 29-145.
Freud S. (1909c, [1908]), De familieroman van de neuroticus, in Mijn opvattingen over de rol van de seksualiteit in de etiologie der neurosen [en andere teksten] (Sigmund Freud Nederlandse editie, Klinische beschouwingen, ii; Meppel, 1985), 111-9.
Freud, S. (1915). Het onbewuste. Sigmund Freud Nederlandse Editie: Psychoanalytische Theorie 2 (p. 87-152). Amsterdam: Boom.
Freud, S. (1937). De eindige en de oneindige analyse. Sigmund Freud Nederlandse Editie: Klinische Beschouwingen 4 (p. 217-265). Amsterdam: Boom.
Hoffmann, H (1926) Familienpsychosen im schizophrenen Erbkreis. Psychosen bei den Eltern von Dementia-praecox-Kranken. Basel, S. Karger AG. H
ughes, R.A. (1992) The Return of the Ancestor. New York, Peter Lang Pub. Inc. (p17 – 40)
Khan M. (1981) Fetisjisme van de voorhuid bij een homoseksuele man (Klinische nota's). In: Khan, Masud, Figures de la perversion, Editions Gallimard, 1981 (p172-218)
Lacan, J (1938) Les complexes familiaux dans la formation de l‟individu. Paru en 1938 dans l‟Encyclopédie Française. In: Autres Ecrits. Paris, Editions du Seuil, 2001. (p23-84)
Schotte, J. (1975-1976) Recherces nouvelles sur les fondements de l‟analyse de destin. Cours de Prof. Schotte.
Szondi L. (1937) Contributions to „Fate Analysis‟”.
Szondi, L. (1939). Heilpädagogik in der Prophylaxe der Nerven- und Geisteskrankheiten. Sonderdruck aus dem Bericht über den I. Internationalen Kongress für Heilpädagogik.
Szondi, L. (1968). Freiheit und Zwang im Schicksal des Einzelnen. Bern/Stuttgart: Huber.
Summary: Szondian Fate-analysis can be seen as een complement to psychoanalytical therapy. It can answer questions concerning the “biological bedrock” met in psychoanalysis in relation to the transgenerational transference of the handling of pulsions and the end of analysis.
Keywords: Szondi, Freud, Schotte, transgenerational, Endliche und unendliche analyse, psychoanalysis, pulsion, genetics, biological bedrock of castration.